De jury roemde de 'perfect uitgebalanceerde dramatiek' en 'explosiviteit' van het verhaal van Van Meenen, die finalist was nadat hij had gewonnen in de regio Antwerpen. "De motivaties van de personages zijn interessant en uniek."
(Novum) - De 22-jarige Belg Vincent van Meenen is met zijn verhaal Cowboy verkozen tot winnaar van Write Now! 2012. De schrijfwedstrijd is bedoeld voor jongeren tussen de 15 en 24 jaar uit Nederland, Vlaanderen en Suriname.
De jury roemde de 'perfect uitgebalanceerde dramatiek' en 'explosiviteit' van het verhaal van Van Meenen, die finalist was nadat hij had gewonnen in de regio Antwerpen. "De motivaties van de personages zijn interessant en uniek." De jonge schrijver sleepte naast de juryprijs ook de publieksprijs in de wacht.
Van Meenen nam zondag bij de prijsuitreiking in Rotterdam een Macbook en iPad in ontvangst en kreeg een coachingstraject van een literair agent aangeboden. Daarnaast wordt zijn verhaal gepubliceerd in de Vlaamse editie van Metro. Verder kreeg hij een blog-contract bij spunk.nl en mag hij optreden bij diverse evenementen.
De vakjury van de twaalfde editie van Write Now! beoordeelde 1112 ingezonden verhalen, gedichten, theaterteksten, reisverhalen en songteksten en selecteerde vijftien finalisten. Het evenement wordt mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Taalunie. Onder de eerder winnaars bevinden zich Maartje Wortel, Raoul de Jong en Ernest van der Kwast.
---
VINCENT VAN MEENEN (1989)
is Urban Ambassadeur van het Andere Verhaal.
doet Woordkunst aan het conservatorium van Antwerpen
publiceerde eerder gedichten in Op Ruwe Planken, Meander en op www.decontrabas.com.
las voor op Zuiderzinnen
speelde onder meer op Theater Aan Zee, in 'Het Raam'(Lampekap/skAgEn) en in ‘Mens en Vlees (BILTvzw)
is redacteur en oprichter van het literair platform KARKAS
won in 2012 de poëzieprijs van de stad Harelbeke
is ook nog eens fervente Kif Kif-vrijwilliger
Het winnende verhaal:
Lores moeder doet de deur voor me open en zegt dat ik er goed uitzie. Ze glimlacht zo breed dat ik er ongemakkelijk van word. Lores broer Sep zit op de bank en kijkt naar een wielerwedstrijd op tv. Ik ga naast hem zitten terwijl zijn moeder lasagne opwarmt. Ze vraagt of we ook wat willen. We zeggen dat we geen honger hebben en zien de renners een kasseistrook nemen. De moeder roept vanuit de open keuken dat ze de kleuren van de pakjes mooi vindt. Dan komt ze terug met drie bordjes: één voor zichzelf, één voor Sep en één voor mij. Ik vraag niet waar Lore is. Ongeduldig prak ik met mijn vork het deeg van de lasagne en mors tomatensaus op de bank. Lores moeder doet alsof ze het niet gezien heeft. Ze toont me haar collectie strandjuwelen.
Ze heeft uit plastic materialen die ze op het strand vond ringen gesneden en die gecombineerd met zilver en goud. Ik sta voor de ringen en zeg dat ik ze mooi vind. Ze glundert. Sep laat een boer en zet het volume van de televisie harder.
Als Lore na een half uur binnenkomt vraagt de moeder of we nog meer lasagne willen. Ik help haar de lasagne op de borden te scheppen en kijk door het venstertje van de oven naar de smeltende kaas. Ondertussen neemt Lore een douche.
Na het eten roken Lore en ik buiten een sigaret. Ze vraagt of ik me goed voel. Ik knik.
‘Jij?’ vraag ik.
Ze inhaleert diep. ‘Kan niet beter,’ zegt ze.
Blijkbaar gaan Sep en Lores moeder ook met ons mee naar zee. Lore en ik zitten op de achterbank. Sep heeft zijn iPod aangesloten op de autoradio. We luisteren zwijgend naar rockmuziek. Af en toe vraag ik hoe een bepaalde groep heet. Ik probeer de namen te onthouden.
Ongeveer halfweg draait Sep zich naar me om. ‘Wees voorzichtig met wat je zegt straks. Opa en oma zijn nationalistisch,’ zegt hij. ‘Opa doet daar soms raar over.’
We stappen uit bij een wit huis dat bijna helemaal schuilgaat achter een groot grijs appartementsgebouw. Het huis heeft brede ramen waarachter twee bejaarden naar ons lachen. Lores moeder is plots zenuwachtig. In de woonkamer zegt Lore hen meteen dat ik haar vriendje niet ben. Ze herhaalt mijn naam drie keer. ‘Rashif,’ zegt ze, ‘hij heet Rashif.’ De grootvader legt zijn hand op mijn schouder en knijpt er stevig in. Hij zegt dat ik een bovenste beste kerel ben en lacht luid. Bij het zien van zijn gebit gaat er een rilling over mijn rug. Van de grootmoeder krijg ik een slap handje. Haar huid doet me denken aan het velletje op afkoelende melk.
Het huis is broeierig warm en het stinkt naar oude mensen. Aan de muur boven de schouw hangt een schilderij van een Vlaams wapenschild. Ik probeer er niet te lang naar te kijken en onderdruk de neiging een raam open te zetten. Op een tafeltje naast een kamerplant liggen zwartwitafdrukken van familiefoto’s. Lore neemt één van de foto’s in haar handen. Ik sta naast haar en zie hoe haar gezicht vertrekt. Ik raak haar arm even aan en vraag of alles oké is. Ze blijft naar de afdruk staren. Op de foto is haar grootvader een jonge veertiger met een stevig gespierd lichaam. Hij staat met ontbloot bovenlijf in de badkamer en draagt in elke arm een kind van tien. De moeder van Lore is nog maar een peuter en zit in zijn nek. Iedereen op de foto lacht.
Ondertussen zet de grootmoeder voor mij een bord, schoteltje en kopje bij. Ze heeft kringen onder haar oksels. Lore huivert als de grootvader met zijn behaarde vinger over haar onderrug strijkt en vraagt of ze aan tafel komt zitten.
In het midden van het plastic tafellaken staat een grote schaal met gebak. De grootouders en de moeder van Lore praten in een dialect dat ik niet begrijp, ik lach als iedereen lacht. Lore ziet het maar zegt niets. De grootvader zit naast Lore en legt zijn hand op haar dij. Hij vraagt of ze zich wel goed voelt. Ze glimlacht verontschuldigend. ‘Komt vast door het weer,’ zegt haar moeder en ze schraapt haar keel.
Na mijn eerste gebakje wordt erop aangedrongen dat ik met de grootvader nog een taartpunt deel. Ik heb genoeg gegeten en de taartpunt ligt te zweten op de schotel, maar dit is niet het moment om onbeleefd te zijn: ik zeg dat ik het lekker vind.
Even later wandelen Lore en ik over het strand. We volgen de vloedlijn. De bewolking is nog toegenomen en hangt dreigend boven de zee. Er zijn niet veel mensen.
‘Waarom heb je niet gezegd dat we naar je grootouders gingen?’ vraag ik. Ik doe mijn best om niet verwijtend te klinken. Lore blijft staan en raapt een schelpje op. Ze spoelt het schoon in een poel.
‘Ik heb met mijn moeder te doen,’ zegt ze. ‘Ze heeft de verhalen over opa nooit geloofd en nu voelt ze zich verplicht om hier telkens te komen. Haar zussen zien het als verraad. Ze zeiden dat oma wist wat er gebeurde toen opa hen in bad deed. Dat ze de televisie gewoon harder zette en doorging met de strijk. Dat ze ondertussen Vlaamse liedjes floot.’
Er staat een warme drukkende wind. We gaan in de duinen zitten. Lore zet haar bril af en legt die in het zand. Met haar bril zie ik haar in gedachten nog meer kledingstukken uittrekken, tot ze met haar slanke lichaam bovenop het mijne zit en ik haar kleine borsten op en neer zie wippen. Lore haalt me uit mijn gedachten terug. Ik bloos.
‘Toen de zaak voorkwam hebben oma en opa alles ontkend. Oma zweerde dat het verhalen waren die de kinderen hadden uitgevonden, leugens. Haar stem klonk zo trots en zo overtuigend dat de rechtbank haar wel moest geloven.’
Ik knik en neem haar hand. Ze knijpt met haar duim en wijsvinger in mijn wijsvinger tot het pijn doet. Dan laat ze los.
‘Het spijt me dat ik je heb meegebracht,’ zegt ze. ‘Je vindt het vast verschrikkelijk.’
Ik haal mijn schouders op en kijk naar de zee. Het begint te regenen. Via het strand haasten we ons naar de dijk, waar op dat moment een fanfare voorbijgaat. Fier en statig paraderen ze langs de gesloten terrassen. Lore wijst naar de tubaspeler. Er komen pretlichtjes in haar ogen. ‘Die man is net een walvis,’ zegt ze.
Op de televisie is de wielerwedstrijd afgelopen. De grootmoeder, Sep en Lores moeder drinken schuimwijn in de bruinleren fauteuils. De grootvader zit nors met zijn armen gekruist op een stoel. Ik vraag of er valpartijen zijn geweest. Sep zegt van niet en trekt een ontgoocheld gezicht. De grootmoeder vraagt of ik ook wat schuimwijn wil. Ik heb dorst en vraag om water. Ze blijft lang weg voor ze met een klein glaasje aan komt zetten. Het water is lauw.
Lore is amper halverwege haar glas als haar moeder plots met haar jas klaarstaat. Ze giet de rest van het goedje snel naar binnen. Van de grootmoeder krijg ik een kus op mijn wang. Ze ruikt naar drank dus houd ik mijn hoofd een beetje schuin. ‘Tot nog eens,’ zegt ze. Haar glimlach is dezelfde als die van Lores moeder. Ik knik bemoedigend.
De regen is nog niet opgehouden als we de snelweg oprijden. De auto beukt zich een weg door de aanhoudende wind. Lores moeder tuurt met half dichtgeknepen ogen de donkere wereld in. We luisteren naar het geluid van de slagregen op het dak. Zwijgend kijken we naar de supermarktketens, de doe-het-zelf-zaken en de wegrestaurants. Bovenop één van de restaurants staat een grote cowboy die met een lasso zwaait. De lasso is gemaakt van knipperend blauw neonlicht. Eén van de neonlichten is stuk.
We stappen uit bij het station. Sep blijft zitten maar Lores moeder komt de auto uit en omhelst me.
In de drukte van de stationshal blijft Lore staan en krabt in haar haren.
‘Kom,’ zegt ze, ‘ik was nog niet klaar.’ Ze koopt koffie voor ons en trekt me mee naar een bankje waar het rustiger is. We zitten met onze schouders tegen elkaar aan en kijken uit over de centrale gang. Verderop tikken enkele blinden met hun stokken op de tegelvloer.
‘Mijn moeder is een dwaze vrouw,’ zegt ze. ‘Ze heeft ons verschillende keren op het hart gedrukt dat ze door opa met geen vinger is aangeraakt. Ze liet ons vaak bij hen achter voor logeerpartijtjes, ook na de rechtszaak. Ik vermoed dat ze een vriend had en niet wist hoe ze ons dat moest vertellen.’
Ze lacht gelaten en steekt een sigaret op. Ik wil alles weten nu.
‘Het was afschuwelijk. Ik kan die badkamer niet meer zien.’
Ze wijst naar een koppel van rond de zestig dat handjes vasthoudt en traag door het station schuifelt.
‘Mooi hé,’ zegt ze. Ik knik, ongeduldig nu.
Haar schouder leunt tegen de mijne. Zo blijven we kijken naar de mensenstroom. De trein die ik wou halen is al lang vertrokken. Uiteindelijk draait ze haar hoofd naar me toe, kijkt me diep in de ogen en pakt mijn hand. Dan neemt ze een hakbijl uit haar mond en plant die tussen mijn ribben:
‘Ik ben blij dat je er was,’ zegt ze. ‘Je bent een echte vriend. Kom je over twee weken ook weer mee?’