Intro – het voorval
Het stof is reeds een tijdje gaan liggen in de discussie over Brussel naar aanleiding van een schietincident in Molenbeek op oudejaarsavond. Het debat ving aan met een opiniestukje van een huisgenoot van het slachtoffer, VRT-journaliste Frederika Del Nero (DM 4/1/14), en kwam in een stroomversnelling met een getuigenis van een andere VRT-journalist, Riadh Bahri, zowel op tv (Reyers Laat 6/1/14) als in de krant (DM 7/1/14). Deze onstuimige media-interventie verlegde de discussie van criminaliteit en onveiligheid naar ‘allochtonen’, hun vermeende verkeersagressie en hun homobashing.
Daarop ontplofte het debat. Eerst met een vlijmscherpe tegenstoot vanuit Antwerpen (Samira Azabar DWM 7/1/14), gevolgd door oproepen allerhande: voor meer nuance en koelbloedigheid (Ans Persoons in DS 8/1/14; Yamila Idrissi in DM 8/1/14), voor meer stedelijke zelfredzaamheid (Joost Vandecasteele in DS 8/1/14), en voor het verleggen van de focus van criminaliteit naar de socio-economische problematiek die hier werkelijk speelt (Bleri Lleshi in DS 9/1/14 en Guido Fonteyn in DS 11/1/14). Als uitsmijter bezorgde Douglas De Coninck (11/1/14) een scherp en schamper stuk over het wat lullige beeld van ‘Vlamingen’ bij heel wat Brusselse jeugd en hoe hij daarmee omspringt.
Dat alles lijkt genoeg gepalaver voor wat Fonteyn een zoveelste ‘strovuurdiscussie’ noemt. Toch denk ik dat er meer uit te halen valt. Vanuit een terugblik op het januaridebat kijkt dit essay vooruit naar de onvermijdelijke heruitvinding van Brussel waarin de aanstaande mei-verkiezingen een rol kunnen spelen op voorwaarde dat ze in de aanloop en het resultaat de polsslag van het middenveld voelen.
Expositie – de grote lijnen
Drie eigenschappen van dit rijke debat zijn het vermelden waard. Ten eerste was het intensief, doorleefd, hoogoplopend, vaak heel erg persoonlijk, met flink wat ervaringsdeskundigen – ‘Brusselaars’ – op het appel, terwijl de wetenschappelijke expertise opvallend afwezig, zo niet afzijdig bleef. Veel kwam terecht in de sociale media (ik volgde enkel vanuit Facebook) in de vorm van citaten uit de opiniestukken, voorzien van bedenkingen en fatische gestes. Het was een heel persoonlijk debat, met eigen getuigenissen of opmerkelijke ervaringen van familie en vrienden, met statements allerhande over de eigen straat en buurt – De Morgen markeerde zelfs op een kaart van Brussel waar de opiniemakers precies vandaan kwamen. Al bij al was het een luidruchtig, soms wat rommelig maar daarom niet minder instructief forum, van bedreigde belonging, optimisme over de stedelijke toekomst, en flink wat streetwise realiteitszin.
Ten tweede viel op hoe uitspraken vaak op een nogal smalle feitelijke basis rustten. Qua dungezaaide feiten en halsbrekende inferenties werd de toon gezet door Riadh Bahri, toen hij moeiteloos de sprong waagde van een geweldpleging, waarover zo goed als niets bekend was, naar Marokkaanse jongeren als impliciete aanstichters. Maar hij was zeker niet de enige. Bart Eeckhout (DM 8/1/14) bijvoorbeeld voerde aan dat Brussel veeleer een “stadsplanner” nodig had dan een omhooggevallen analist als Bahri. Ook dat is zowel institutioneel als politiek-democratisch scherp door de bocht – Brussel (Stad noch Gewest) kan amper de moed opbrengen om een stadsarchitect aan het werk te zetten en te houden, laat staan een ware Hausmann carte blanche te geven.
Tot slot viel op hoe persoonlijke intensiteit en empirische bevlogenheid vaak hand in hand de identitaire toer opgingen. Posities in het debat werden niet enkel ingenomen op basis van opinies, maar vaak door gebruik te maken van identitaire termen. Met name speelde zich heel wat af rond de tegenstelling tussen ‘Brusselaars’ en ‘Vlamingen’ of een hybride, blijkbaar verdachte categorie van ‘Dansaertvlamingen’ of ‘Brusselse Vlamingen’, één keer ook als ‘inwijkelingen’ ontmaskerd (Anaïs Maes in Brusselblogt 16/01/14). We kunnen best het Vlaams-Brussels identiteitswerk dat hier geschiedt niet onderschatten, denk ik, temeer omdat het wel vaker opduikt in verwante debatten over bijvoorbeeld stedelijkheid, kosmopolitisme en diversiteit. Maar daarmee zitten we al te wroeten achter de frontlinies van het debat, iets wat ik nu meer systematisch wil gaan doen voor de verschillende eigenschappen van het debat.
Reprise – in de schaduw van de grote lijnen
Het passionele karakter van het afgelopen debat mag ons niet blindmaken voor wat er voor kwam en er mogelijks na komt. De alertheid waarmee tientallen mensen reageerden, de mate waarin ze zinnige bespiegelingen en voorstellen formuleerden, doet vermoeden dat hier denkwerk aan vooraf is gegaan. Sommige participanten, zoals Joost Vandecasteele, herinnerden zich nog het vorige ‘Brusseldebat’, terwijl anderen sindsdien niet hadden stilgezeten en stilzwijgend of luidop hun inzichten hadden getoetst aan het chronisch grootstedendebat van de laatste jaren – chronisch in de zin dat het bij momenten razendsnel van slaapmodus in hyperactiviteit overschakelt. Tot zover de preconditie die eigenlijk al iets aangeeft over de nawerkingen en effecten van vorige Brusseldebatten: meer dan van echo’s of nasmaken is er meest waarschijnlijk sprake van sedimentering en netwerkvorming.
Sinds het vorige debat zowat twee jaar terug zijn er een aantal Brusselse Facebookgroepen en blogs bijgekomen die vaak gerelateerd zijn aan real-life vluchtige initiatieven of jonge organisaties. Een voorbeeld is de Facebookgroep Avenue Picknik Laan die fungeerde als locus van mobilisering voor de succesvolle Picnic the streets-acties van de afgelopen twee jaar. Een ander voorbeeld is de blog Bruxselsfuture, ondergetiteld “Le blog d'Yvan Vandenbergh, citoyen bruxellois engagé, passionné par l'avenir de notre Ville-Région” of de Facebookgroep Le Club des Bruxellois die zichzelf voorstelt als:
“un club pour tous ceux qui affirment l'identité bruxelloise, die geloven in het Brusselgevoel and are willing to build this city together.”
Deze groep wordt geleid door Geert Cochez, VUB-urbanist en samen met emeritus Eric Corijn aanvoerder van de Brussels Academy. Dat laatste is een relatief jong initiatief dat met een beetje goede wil als een sedimentatie kan gezien worden van eerdere, eenmalige of parallelle initiatieven zoals de Staten-Generaal van Brussel (2008-2009) dat op zijn beurt voortborduurde op vroegere initiatieven en organisaties zoals Aula Magna (waarvan Yvan Vanderberg, blogger van daarnet, bestuurder is), het verwante bruXsel forum (uit 2008) en het avant-garde Manifesto gangmaker van twee Brusselse Manifesten (2003 en 2007). Samen met Corijn komt ook de hele academische dimensie van deze activiteiten- en organisatiecluster in beeld.
Ten slotte tekenen Corijn en verwante zielen, zoals Philippe Van Parijs (tevens Picnic the streets-inspirator) en het hele Cosmopolis-team van de VUB, voor een veelheid aan publicaties over Brussel. Parallel daarmee hebben een aantal nieuwe publicatiekanalen, zoals Brussels Studies, de hoofdstad tot relevant onderzoeksobject gepromoveerd – in de persoon van Rudi Janssens beschikt de Brussel over een eigen stadslinguïst. Recentelijk vertaalt deze hernieuwde interesse in Brussel zich in een snel wassende hoeveelheid uitmuntende en populaire non-fictie zoals In Brussel van Hans Vandecandelaere of Een gehucht in een moeras van Marc Didden .
Zo kan ik nog nog wel een tijdje doorgaan, maar dit volstaat, denk ik, om aan te geven dat er de afgelopen tien jaar een stapel initiatieven zijn genomen van politieke, culturele en academische aard maar evengoed met artistieke en entertainende inslag (denk aan de Nacht van Brussel in het Kaaitheater). Ze verknopen een veelheid van problematieken zoals diversiteit, stedelijkheid, mobiliteit, duurzaamheid, racisme, democratie en sociale rechtvaardigheid met een veelheid aan debatten, publicaties, fora, educatieprogramma’s en activisme inzake Brussel. Deze initiatieven spreken uiteenlopende en overlappende publieken aan en houden ze alert. In dat geval kun je van niets anders gewagen dan van een (ontluikende) société civile, een wat fluïde middenveld dat zich formeert buiten, maar zeker niet los van, het traditionele middenveld van syndicaten, culturele en sociale organisaties, en gemeenschapscentra. Samen bouwen ze aan wat we zo stilaan een Brusselse publieke sfeer kunnen noemen – waarin een zekere openheid en transversaliteit te bemerken valt. Zo wijzende gekunstelde orthografie en de flagrante twee- of meertaligheid van de namen en titels van de hierboven opgelijste initiatieven erop hoe fervent op zoek wordt gegaan naar een hybride, meerstemmig en crossnationaal profiel, waarin grote groepen Brusselaars zich potentieel kunnen herkennen.
Dit kluwen aan media en activisme ‘rondom Brussel’ van de afgelopen tien jaar vertoont niet enkel de morfologie van een middenveld maar voert ook een middenveldachtig discours, door zich tegelijk te richten naar ‘onder’ (Brusselaars, ‘inclusief’) als naar ‘boven’, naar het politieke en institutionele niveau.
De institutionele kritiek is waarschijnlijk het best bekend en herkenbaar aan de hand van zinsneden zoals ‘de 19 baronieën’, ‘de institutionele versnippering’ – die Pascal Smet destijds mooi samenvatte als ‘iedereen is bevoegd maar niemand is verantwoordelijk’. De politieke bezorgdheid van het nieuwe Brusselse middenveld mikt vooral op de besluiteloosheid en het pijnlijk gebrek aan grootstedelijke toekomstvisie, planning en sense of urgency, ter hoogte van de negentien gemeentehuizen van waaruit de Europese metropool wordt gestuurd.
Ook in het recente Brusseldebat valt er menige institutionele en politieke kritiek te rapen, vaak met als slotzin ‘Doe (‘tenminste’) iets’. Ze is gericht aan het adres van de verkozenen. Een graadmeter voor de omvang van die verzuchting was de mate van opluchting bij het recente besluit van Brussel-Stad om de autovrije zone in het centrum te verdubbelen, inclusief een publiek plan waarop de realisatie werd weergegeven en de timing vastgelegd. De Brusselse media gingen meteen aan het rekenen hoeveel jaar het geleden was dat tot een urbanistische ingreep van dit formaat nog was besloten. Typisch is wel dat geen van de besluitnemers een verband wilde leggen met de Picnic the streets-acties. Typisch, omdat het toont hoe grote delen van de Brusselse politieke klasse zich geen houding weten te geven tegenover dit nieuwerwetse middenveld – we herinneren ons de VLD-oprispingen tegen de Staten-Generaal van Brussel.
De reactie van Thielemans destijds ten aanzien van Picnic the streets sprak boekdelen: een combinatie van loze dreigingen, onhandig schouderophalen en de excuus dat er nog geen globaal mobiliteitsplan was – een apologie waarmee iedere collega burgemeester van een Europese grootstad zich een kogel in de voet zou schieten. Wat dit betreft is de stad Gent een interessant tegenvoorbeeld. Daar valt op hoe het nieuwe stadsbestuur – en dat is geen trendbreuk met het paarse beleid van de afgelopen decennia – met souplesse en overtuiging initiatieven uit het nieuwe stedelijke middenveld omarmt en een officieel platform aanbiedt. Zonder te veralgemenen of Gent als een toonbeeld te willen voorstellen, verdient bijvoorbeeld De Gentse Lente van vorig jaar en ‘de begrafenis’ van ‘de allochtoon’ gepresideerd door schepen Resul Tapmaz, de aandacht van de Brusselaars, hun politici en hun middenvelders.
Terug naar de identitaire kant van het onzacht ontwakende Brusselse middenveld. In een land met twee nogal onporeuze publieke sferen, mocht niemand zich tijdens het afgelopen Brusseldebat in een of andere comfortzone wanen. De minst hartelijke kant van het debat waren de occasionele scheldpartijen of tenminste het toekennen van identiteiten aan degenen met wie men het niet eens was. Grosso modo tekende zich hierbij een tegenstelling af tussen hen die flirtten met een soort Brusselse identiteit en hen die op een hoopje met ‘de (gemiddelde) Vlaming’ werden gegooid. De problematiek is een ingewikkelde maar kan niet losgezien worden van de onstabiele identitaire tektoniek van opeenvolgende (Belgische) institutionele hervormingen, decennialange herprofileringen van nationalismen in het Vlaamse en Vlaams-Brusselse politieke en electorale veld, ‘etnische’ en ‘linguïstische’ evenwichtsverschuivingen in en rondom het Brussels Gewest. Deze identitaire turbulenties lieten zich voelen.
Het uitgangspunt was dat ‘Vlaming’ in Brussel geen neutrale term is. Hoewel ‘Nederlands’ soms ook ‘hip’, ‘cool’ of ‘progressief’ geconnoteerd is, torst ‘Vlaming’ een lading negatieve bijbetekenissen waarmee Douglas De Coninck (11/01/14) zich in zijn artikel kostelijk vermaakte – een discursieve strategie als een ander trouwens. ‘Racist’ is een van de minst verkwikkelijke, zeker wanneer je als natuurlijke drager van het Brusselgevoel van deze genetische afwijking wordt beticht, enkel omwille van je accent waarvoor je zoveel moeite doet om het te verbergen. Dit alles wordt nog een graad erger als je je ter bescherming niet wilt verschuilen achter voorouderlijke grondrechten ter hoogte van Broeksele of institutionele evenwichten en gedegradeerde privileges afgeroepen door een of ander staatshervormend conclaaf.
Wat Douglas De Coninck eveneens naar boven haalt is de mogelijkheid van een combattief alternatief – één waar menig andere debattant zichtbaar ook over zat te piekeren. Laten we het als volgt proberen te formuleren:
“’Vlaming’ in Brussel is een minderheid zoals een andere. Met dit gegeven aan de slag gaan vergt vindingrijkheid, zelfrelativering, identitaire wendbaarheid en onderhandelingsvernuft – een bewijs trouwens van groeiende integratie in de superdiverse samenleving . Vanuit die minderheidspositie willen wegen op het grote Brusselgebeuren is voortaan geen kwestie meer van privileges bedongen onder een Belgicistisch ancien régime maar onderhevig aan de wetten van de lokale meritocratie: je moet je waarmaken als buurman en stemplichtige, als burger en als publieke actor. Goede ingrediënten zijn alertheid en actiebereidheid, en een hoeveelheid connecties en allianties in een middenveld dat je zelf probeert vorm en inhoud te geven.”
En daarmee kunnen we terug aanknopen bij het begin van onze observaties over de zichtbare eigenschappen van het recente Brusseldebat: de alertheid en het voluntarisme. Beide blijken nu niet enkel toevallige eigenschappen van een ondertussen grotendeels vergeten debat maar vitale karaktertrekken van een veerkrachtige etnisch-culturele minderheidsgroep. Zij vat haar integratie in de Brusselse metropolitaine gemeenschap van de toekomst zó op dat ze niet enkel zichzelf maar meteen ook Brussel heruitvindt – en dat niet vanuit haar economische hegemonie of haar vergrendelde politieke zeggingskracht, maar vanuit het Brusselse middenveld.
De finale vraag is welke dimensies deze heruitvinding zal aannemen – zowel politiek als institutioneel.
Politiek is de geleidelijke eenmaking van de Brusselse publieke sfeer een open uitnodiging aan de politieke partijen om met varianten op de proppen te komen, hetzij in de vorm van onafhankelijke Brusselse partijen, hetzij in de vorm van unitaire allianties op maat van het Brussels Gewest. De Belgische politieke partijen waren er in de jaren 1970 als de kippen bij om in de nasleep van de communautaire akkoorden België politiek te tweedelen, maar daarmee is de kous niet af. De ontluikende realiteit van een nieuw krachtig Brussels middenveld doet geloven dat de Brusselse société civile haar tegenvoeter in de vorm van een Brusselse société politique oproept. De eerste tekenen zijn zichtbaar. Naast Pro Bruxsel (opgericht in 2008) zijn er unitaire allianties ter linkerzij: PTB-PVDA en Groen-Ecolo. Andere partijen geven voorlopig niet thuis, hoewel ze bij momenten bezwijken onder het gewicht van de oprukkende staatshervorming. Naarmate de belangen van de gewesten uit elkaar drijven, zien we steeds opnieuw hoe Brusselse afdelingen van Vlaamse of Waalse partijen andere standpunten innemen dan het partijhoofdkwartier.
Institutioneel is de inzet van de heruitvinding van Brussel niet minder omvangrijk. Los van het feit of de negentien gemeenten worden afgeschaft, zal hun rol en belang worden teruggeschroefd. Niet alleen steekt het electoraal deficit van de gemeenteverkiezingen steeds meer de ogen uit – schepenen met een paar honderd stemmen die op hun eentje een hele hoofdstad gijzelen – maar de roep naar meer solidariteit tussen rijke en arme gemeenten zal de druk op de ‘baronnieën’ op korte termijn aanzienlijk opvoeren. Of het dan blijft bestaan of niet, het gemeentelijk politiek niveau belooft hoe dan ook aan relevantie in te boeten. Dat zou ruimte scheppen voor nieuwe democratische initiatieven uit een transversaal middenveld dat niet alleen de negentien doorkruist maar tevens een voldoende transnationaal (diasporisch of kosmopolitisch) draagvlak bezit om in een global city als Brussel op een geloofwaardige manier enig democratisch gewicht op haar schouders te laden – zoniet van het representatieve dan toch van het deliberatieve soort.
Maar met welke finaliteit? Het hoogste goed dat de Belgische institutionele hervorming Brussel lijkt te beloven is het statuut van “volwaardig gewest” – iets wat ook Pro Bruxsel nastreeft. Ik denk dat een geloofwaardige Brusselse société civile & politique verder kan mikken door Brussel op het niveau van ‘gemeenschap’ te hijsen – noem het een nieuw samengestelde gemeenschap. Daarmee zou Brussel meteen de mythe doorbreken dat gemeenschapsvorming op (vermeende) culturele en talige tradities moet gestoeld zijn. De uitdaging voor om het even welke gemeenschap is zichzelf te herdenken vanuit solidariteit en diversiteit. Meer dan een uithaal naar het autochtone nationalisme van ‘Vlaanderen’ of het linguïstisch nationalisme van de ‘Fédération Wallonie-Bruxelles’, kan de Brusselse Gemeenschap de maakbaarheid en inderdaad het uitvinden van gemeenschappen aan de orde stellen, met alle implicaties en engagementen voor de solidariteit en de herverdeling, en voor de socio-economische, educatieve en religieuze inclusie.
Coda – het venijn
Ten slotte, is de vraag: wie doet hier allemaal aan mee? Het is vooreerst te betwijfelen of een groot deel van de Brusselaars met een Vlaamse achtergrond hier oren zullen naar hebben. Misschien is het wel van moeten: bij gebrek aan directe electorale en institutionele slagkracht zit er niet veel anders op dan de affirmatie aan te gaan vanuit de tweede lijn, die van de société civile. Maar men mag dan nog zo’n grote bek opzetten, de getalsterkte blijft een zwak punt. Allianties is de boodschap maar met wie? Deze vraag laat ik hier onbeantwoord. Ik merk enkel op dat de Brusseldebatten van de afgelopen tien jaar daar niet bijster veel over te zeggen hebben. Inclusiviteit wordt eerder behandeld als verworven dan als uitdaging.
Het is één zaak om inclusiviteit te propageren of relatief brede publieken aan te spreken, maar om het met een scheve boutade te zeggen ‘the proof of civil society is in the meeting’ . Wie is er op het appel? Uit welke geografische, etnische en socio-economische geledingen van Brussel zijn de participanten afkomstig bij de veelheid aan initiatieven, fora, debatten, publieke interventies of publicaties? Om één tegenvoorbeeld te geven, het recente Waarheen met Brussel (onder redactie van de omnipresente Eric Corijn) werd bijeengeschreven door vijf oudere blanke mannen.
Het lijkt een beetje unfair om die ontegensprekelijke openheid en inclusiviteit van het nieuwe Brusselse middenveld af te rekenen op representativiteit ten aanzien van de voltallige Brusselse bevolking – zeker in tijden van superdiversiteit. Maar het helpt wel om te peilen naar haar sociaal spectrum en haar maatschappelijke penetratie, haar verknoping en netwerking. Men mag terecht trots zijn op de hoeveelheid ‘volk’ dat de verzamelde Zinnekeparades, Nachten van Brussel, Picnic the streets, Brusselse blogs en Facebookgroepen op de been brengen, maar ik mag vermoeden dat we het daarmee niet gaan rooien. Alliantie is het ordewoord. De relatieve segregatie, het racisme en de groeiende ongelijkheid in Brussel zullen dit in de weg staan. Elke heruitvinding van Brussel zal deze obstakels uit de weg moeten ruimen of anders mislukt ze schandelijk.