Blijkbaar wekte bij Karim Zahidi mijn pleidooi voor een verbod op het dragen van levensbeschouwelijke en ideologische symbolen door overheidsambtenaren de indruk dat dit pleidooi ‘neutraal’ zou zijn. Dat was alvast niet de bedoeling. Mijn pleidooi erkent ten volle het bestaan van alternatieven en is ook niet waardevrij. Aan de basis ligt een positieve appreciatie van de mens als zingever, het zelfbeschikkingsrecht, het vrij onderzoek en in het verlengde van dit alles de diversiteit. Een pleidooi voor strikte neutraliteit is zelf natuurlijk niet neutraal, zoals een pleidooi voor semantisch minimalisme dat evenmin is. Rekening houdend met de verschillende alternatieven is strikte neutraliteit niet de enige maar wel de beste manier om met diversiteit om te gaan.
Primaat van de burger
“Waarom zou de neutrale staat de interpretatie van de gebruiker van de dienst moeten laten primeren op andere interpretaties en daarom die kledingstukken verbieden?”: vraagt Zahidi en lijkt niet te kunnen kiezen tussen de interpretatie van de ambtenaar en de burger. Maar vreemd genoeg kent hij zelf het antwoord. Een T-shirt met daarop de boodschap ‘God bestaat niet’ zou niet gedragen mogen worden omdat het “niet neutraal is en een intimiderende invloed kan hebben op gebruikers van overheidsdiensten”. Zahidi erkent met zijn voorbeeld dus zelf het primaat van de burger en sluit zo aan bij het Verlichtingsdenken. Het is inderdaad tijdens de Verlichting dat er een nieuw samenlevingsmodel is ontstaan waarin het vrije individu centraal staat. Deze centrale positie wordt zichtbaar in de ondergeschikte positie van de ambtenaar. De ambtenaar handelt dan ook niet te persoonlijken titel maar wel als uitvoerder van een overheidsdienst. Wie voor de overheid wil werken moet worden gedreven door gevoelens van dienstbaarheid en de wens om de vrijheidsbeleving van de burger centraal te plaatsen.
Waarom mogen kruisjes niet en stropdassen wel?
Dat uitgerekend levensbeschouwelijke en ideologische symbolen worden geviseerd heeft natuurlijk een reden. Zij verwijzen naar mens- en wereldbeelden waarvan men beweert dat ze ‘waar’ zijn; dat ze ‘voor iedereen en alles’ gelden en waaruit ‘morele normen’ volgen die dwingend zijn. Het zijn dus de sterk ethisch geladen waarheids- en universaliteitspretenties van godsdiensten en ideologieën die maken dat hun symbolen het louter persoonlijke terrein overschrijden. Dat grensoverschrijdende karakter wordt versterkt door de sociale context. Dergelijke symbolen verbeelden niet alleen een morele visie op de wereld, maar ook de macht van de gemeenschap die zich door deze visie laat leiden.
Daardoor kunnen dergelijke symbolen de vrijheidsbeleving van de burger negatief beïnvloeden en het zelfbeschikkingsrecht schaden. Dit effect staat dus los van de kwaliteit van de dienstverlening en de mate van tolerantie van de ambtenaar. Het kan ook optreden wanneer die voorbeeldig worden ingevuld.
Wanneer echter de vrijheidsbeleving en het zelfbeschikkingsrecht worden aangetast dan brengt dit ook de loyaliteit ten aanzien van de overheid en de bereidheid om gedeelde normen na te leven, in het gedrang. Kortom, de hele werking van een liberale, democratische rechtstaat wordt er door aangetast.
Voor de duidelijkheid, dergelijke symbolen zijn het voorwerp van regelgeving omdat ze de vrijheid en toewijding van de burger kunnen aantasten en niet zozeer omdat de overheid het niet eens is met de inhoudelijke en ethische dimensie van die symbolen. Daarover doet de overheid, gedreven door een streven naar neutraliteit, immers geen uitspraak.
De overheid weert keppeltjes bij ambtenaren, niet omdat ze van mening is dat uitingen van onderdanigheid jegens een Goddelijk gezag onjuist of ongewenst zijn, maar wel omdat ze wenst dat de Belg van Palestijnse afkomst bij verbouwingswerken een bouwvergunning aanvraagt. Ze weert kruisjes, niet omdat ze naastenliefde onwenselijk acht of Jezus niet is verrezen, maar wel omdat ze wil dat een man aangifte doet wanneer hij seksueel misbruikt werd door een priester.
Niet de evaluatie van de symbolen is dus voor de overheid belangrijk wel de vaststelling dat ze aanhorigheid ten aanzien van een specifiek levensbeschouwelijk of ideologisch referentiekader verraden. Een referentiekader dat zoals gezegd op gespannen voet kan staan met dat van de burger.
Absurd of racistisch?
Volgens Zahidi is een dergelijk criterium absurd omdat het te rigoureus alle religieuze en ideologische uiterlijkheden viseert en naar zijn smaak te weinig ruimte laat voor nuance. Volgens zijn lezing, brengt mijn pleidooi ook volstrekt neutrale uiterlijkheden in rekening. Hij concludeert dat het als basis kan dienen om mensen met een “Zuid-Mediteraan” uiterlijk uit overheidsdiensten te weren. Zahidi is met die conclusie in hetzelfde bedje ziek als El Azzouzi. Zonder schroom of argument worden verdedigers van een strikte neutraliteit als racisten afgeschilderd. Dat is niet alleen intellectueel oneerlijk maar ook erg pijnlijk. Nergens heb ik beweerd dat iemands huidskleur een teken van een of andere aanhorigheid kan inhouden. In de open brief schrijf ik uitdrukkelijk dat de regels en normen die we met elkaar afspreken, “niet mogen discrimineren”.
Deze conclusie is dan ook te gek voor woorden. Iemands huidskleur kan immers geen teken van religieuze aanhorigheid zijn, precies omdat het niet het voorwerp is van een vrije, intentionele keuze. Dat is ook de reden waarom de uiterlijkheden die ik bespreek, wel geviseerd kunnen worden. Men kan er namelijk al of niet voor kiezen om een keppeltje of fakkeltje te dragen. Dragers van dergelijke symbolen zijn zich daar overigens ook goed van bewust en weten maar al te goed dat ze op die manier een signaal uitzenden.
Terecht zegt Zahidi dat dit signaal ambigu kan zijn en dat men bijvoorbeeld om vele redenen een hoofddoek kan dragen. Maar niemand kan ontkennen, ook niet diegenen die bijvoorbeeld een hoofddoek om louter esthetische redenen dragen, dat een dergelijk kledingstuk een bijzondere betekenis heeft binnen een religieuze context. Al is het slechts impliciet, wie een hoofddoek draagt onderschrijft zo ook de ethisch beladen waarheidsaanspraak en universaliteitspretentie. Het onderscheid dat Zahidi maakt tussen symbolen en kledingstukken is in deze optiek dan ook niet relevant. Het is niet omdat symbolen het voorwerp zijn van verering en kledingstukken niet, dat die laatste onafhankelijk kunnen worden gedacht van een religieus mens- en wereldbeeld. Voor de overheid volstaat deze vaststelling om een verbod te motiveren.
Geen grijze zone wel dynamiek
Zahidi geeft terecht aan dat een strikte interpretatie van het neutraliteitsgebod meer op het oog heeft dan alleen maar ‘symbolen’. Ook andere uiterlijkheden, die het voorwerp zijn van een vrije, intentionele keuze en een specifieke betekenis ontlenen aan een levensbeschouwelijke of ideologische context, komen in aanmerking voor regelgeving: peyos, tikka, keppel, … En bij uitbreiding komen ook andere uiterlijkheiden die een heel specifiek, beladen mens- of maatschappijvisie verraden, in het vizier: regenboog-T-shirt, greenpeace-T-shirt, of een T-shirt met de slogan ‘God bestaat niet’.
De interpretatie van symbolen of kledingstukken wordt cultureel en historisch bepaald. Het is dus zaak om daar rekening mee te houden. Een baard zonder ander kenteken (bv. witte pots) is neutraal, een kaal hoofd zonder ander 'skinhead' teken is dat eveneens; maar met die tekens zijn ze niet meer neutraal.
Dus voor baarden, kale hoofden, trouwringen of een stropdas, toevallig in de kleur van een politieke partij, is er geen probleem en kan de tolerantie volop spelen. Deze uiterlijkheden kennen seculiere alternatieven en ontlenen niet exclusief hun betekenis aan een levensbeschouwelijk of ideologisch referentiekader.
In zekere zin laat deze visie dus wel ruimte voor dynamiek. Het valt niet uit te sluiten dat sommige uiterlijkheden die vandaag een aanhorigheid verraden, dermate ingeburgerd en verspreid raken dat ze hun levensbeschouwelijke en ideologische betekenis verliezen. Het punt is, dan zullen ze door diegene die hun overtuiging willen etaleren niet meer worden gekozen. De lezer beseft dan ook dat een verbod in algemene termen moet worden gesteld en het geen zin heeft om te pogen een exhaustieve lijst met symbolen en uiterlijkheden op te stellen.
Semantisch minimalisme beperkt de (godsdienst)vrijheid
Zahidi is voorstander van een meer coulante benadering van neutraliteit en pleit voor semantisch minimalisme als alternatief. “Volgens dat principe is het enkel de in het oog springende betekenis van uiterlijke tekens die kan in rekening gebracht worden om na te gaan of het dragen van die tekens de neutrale uitstraling in het gedrang brengt”. Die uiterlijkheden (symbolen en kledingstukken) die op verschillende manieren kunnen worden geïnterpreteerd, ontbreekt het volgens hem aan een ‘in het oog springende betekenis’ en kunnen worden toegelaten. De lezer weet ondertussen waarom die redenering geen steek houdt.
De visie van Zahidi is interessant om een andere reden. Ze maakt duidelijk dat door het semantisch minimalisme de overheid gedwongen wordt om tot interpretatie over te gaan en positie te kiezen. Zij wordt immers belast met het achterhalen van de ‘in het oog springende betekenis’. De lezer zal er zich van bewust zijn dat zo een interpretatie niet alleen betrekking kan hebben op de letterlijke betekenis van de woorden maar ook op hun gevoelswaarde en morele implicaties.
Concreet, mag een ambtenaar aan het loket zitten met een T-shirt met de slogan ‘Aids is een vorm van immanente gerechtigheid’?
Stel dat het niet mag omdat het mensen met Aids stigmatiseert. Dan zegt de overheid dat een dergelijke visie, die binnen een godsdienstig perspectief uitstekend verdedigbaar is, verwerpelijk is. Op die manier wordt ook in de publieke ruimte de godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting van overheidswege onder curatelen geplaatst en zou aartsbisschop Léonard meer moeten zwijgen dan hem lief is. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de burger. Ook die moet zich houden aan de door overheid opgelegde interpretatie. Stel dat het wel mag. De aidspatiënt die naar het loket gaat en geconfronteerd wordt met die slogan mag zich dan niet meer, van overheidswege, geschoffeerd voelen.
Wanneer de overheid inhoudelijk positie kiest dan stipuleert zij uitdrukkelijk welke visie haar goedkeuring wegdraagt en zet zo de morele bakens uit waarbinnen de godsdienst mag worden beleefd en het vrij onderzoek mag worden gevoerd. Terwijl de scheiding tussen kerk en staat dat net moet voorkomen. Semantisch minimalisme leidt dan ook tot willekeur. Als moslim man een vrouw de hand weigeren mag dan bijvoorbeeld niet, een hoofddoek dragen wel. Wat maakt in het eerste geval dat de ‘in het oog springende betekenis’ anders is en een verbod gerechtvaardigd is? Beide zijn een uiting van seksuele zedelijkheid en hebben een godsdienstige kijk op man-vrouwrelaties als basis. Volgens een strikte interpretatie van het neutraliteitsgebod is dat laatste het enige criterium: beide mogen niet.
Conclusie
Een pleidooi voor strikte neutraliteit is beter omdat het:
1. Bevestigt dat de vrijheid van de burger centraal staat.
2. Verhindert dat het zelfbeschikkingsrecht geschaad wordt.
3. Burgers aanspoort om gemaakte afspraken en gedeelde normen na te leven en zo het gezag van de overheid versterkt.
4. Verhindert dat de indruk ontstaat dat de dienstverlening gekleurd is en zo de focus op de kwaliteit van de dienstverlening in de hand werkt.
5. Het rekening houdt met de reële tolerantie van mensen.
6. De overheid niet dwingt om een keuze te maken tussen gewenste en ongewenste uitingen van aanhorigheid en op die manier de godsdienstvrijheid en het vrij onderzoek alle kansen geeft.
Een pleidooi voor strikte neutraliteit is rechtvaardig omdat het:
1. Proportioneel is. Het goed functioneren van de liberale rechtsstaat rechtvaardigt een verbod.
2. Selectief is. Het verbod heeft enkel betrekking op ambtenaren. In de publieke of private sfeer kan de vrijheid volop spelen.
3. Niet discrimineert. Alle levensbeschouwingen en ideologieën worden immers in gelijke mate getroffen.