Lauwers merkt op dat het ecologisme, zoals het nationalisme, zowel een links als een rechts profiel kan hebben. VU was bijvoorbeeld links georiënteerd in vergelijking met de N-VA omdat een links beleid toen een beter electoraal instrument was in functie van de beoogde staatshervorming.
Als ex-politicus heeft Herman Lauwers de politiek vooral gekend als een puinhoop van ideologische verdeeldheid en afsplitsing. Vanaf 1987 was hij actief bij de Volksunie. Toen de rechtervleugel in 2001 afscheurde en de N-VA oprichtte, volgde Lauwers mee naar Spirit. In 2002 koos Anciaux voor een kartel met sp.a, waardoor heel wat ex-VUers afhaakten richting Open VLD en Groen. In 2008 kwam er een einde aan dit controversiële kartel. Tussendoor opteerde de voormalige VU&ID21 nog voor een naamswijzing in de ‘Vlaams-Progressieven’. Anciaux opteerde uiteindelijk voor de sp.a en Lauwers volgde Geert Lambert in de oprichting van de onafhankelijke Sociaal-Liberale Partij, die op zijn beurt opgedoekt werd toen ze in 2009 de kiesdrempel niet haalde. De meeste overblijvers zochten daarna hun toevlucht bij Groen.
Het zal dus niet verbazen dat Lauwers al die tijd heeft zitten broeden op wat zoiets als ‘links-liberaal’ precies kan betekenen. Met dit boek tracht hij dat als een ideologie in het hedendaagse politieke spectrum te kaderen. Maar ‘Links liberalisme’ is duidelijk geen pleonasme. Het klinkt eerder naar semantische vervuiling. Dat blijft ook zo, na deze helder geschreven denkoefening.
Lauwers begint bijvoorbeeld met een historische verwijzing naar het ontstaan van het liberalisme, meer bepaald naar de interne breuklijn tussen de radicale liberalen die, geïnspireerd door de Verlichting, in tegenstelling tot de doctrinaire liberalen naast stemrecht ondermeer ook voor een minimumloon, de beperking van arbeidsduur en de afschaffing van kinderarbeid pleitten. Niet onbelangrijk is dat deze liberalen van het eerste uur vooral een antiklerikale tegenmacht tegen de conservatieven en de aristocratie beoogden. Men had daarbij ook aandacht voor de bekommernissen van de opkomende arbeiderspartij, als liberaal antwoord op vergelijkbare christelijke zorginitiatieven die later, onder initiatief van ondermeer Priester Adolf Daens, tot de oprichting van de Vlaamsgezinde Christelijke Volkspartij zouden leiden. Met de opkomst van het socialisme verdween het ‘links-liberalisme’ overigens. De liberalen werden de welbekende klassieke, burgerlijke partij die het midden opzocht tussen katholieken en socialisten.
Lauwers zoekt voor zijn links-liberalisme dus een aanknoping bij enkele historische figuren die in hun antiklerikale strijd de ‘vrijheid’ ruimer opvatte dan de vrijheid van de vos in het kippenhok. Het links-liberalisme ontstond bijgevolg als een vroege poging tot een ‘kapitalisme met een menselijk gelaat’, dat in het belang van de vrije markt en de economische vooruitgang, de mensonwaardige leefomstandigheden van het proletariaat wou verbeteren, i.e. die klasse die alleen van nut is voor zover ze zichzelf reproduceert. Heel wat liberalen noemen dit liever ‘progressief’ eerder dan ‘links’.
Na een algemeen overzicht van de politieke filosofieën van de 20ste eeuw (christendemocratie, nationalisme, sociaaldemocratie, neomarxisme, ecologisme en communautarisme) focust Lauwers op wat hij een splijtzwam in het naoorlogse liberalisme noemt: het ‘neoliberalisme’ dat een minimale inmenging en maximale privatisering bepleit in functie van de verworven vrijheden (e.g. R. Nozick, M. Friedman en F. Von Hayek), tegenover het zogenaamde ontplooiingsliberalisme van J. Rawls dat, geïnspireerd door vroegere sociaal contractdenkers en de UVRM, oog heeft voor gelijke kansen om zo de vrijheid te waarborgen voor iedereen. Merk op dat Lauwers hier een smalle definitie van ‘neoliberalisme’ hanteert (i.e. laissez- faire liberalisme) waar ook de meeste liberalen de voorkeur aan geven omdat deze definitie toelaat om het liberalisme te onttrekken aan de negatieve connotaties die inzake het ‘neoliberalisme’ gangbaar zijn, en de mogelijkheid creëert om het liberalisme zelfs als een oplossing of alternatief aan te prijzen.
Volgens Lauwers legde Rawls de grondslag voor het links-liberalisme, dat verder zou worden uitgewerkt opeenvolgend door de politieke filosofen Martha Nussbaum en Charles Taylor. Opmerkelijk aan zijn zoektocht is echter dat Lauwers ‘links zijn’ niet probeert te begrijpen vanuit hedendaagse situaties van sociaal onrecht, structurele ongelijkheid of sociaaleconomische uitbuiting maar wel uitgaande van een cerebraal en grossierend filosofisch betoog dat voortdurend verdwaalt in de eigen conceptuele analyse. Bovendien brengt zijn aandacht voor een Angelsaksische discours nog enkele pertinente semantische verschuivingen met zich mee, die voor een politicus met een softe Vlaams-nationale achtergrond misschien wel interessant zijn, maar die een juiste inschatting van de politieke filosofie onrecht aandoen.
Het is bijvoorbeeld geen geheim dat Nussbaum, hoewel zij zich als Amerikaanse inschrijft in de humane traditie van ‘liberalism’, die teruggaat op de founding fathers van de V.S. en de iconische Declaration of Independence, voor een menslievend samenlevingsmodel opteert waarin gelijke kansen gekoppeld worden aan de capabilities van mensen. Vanuit een Europees perspectief komt dit neer op een pleidooi voor meer solidariteit en dus op een socialistische bezorgdheid. Maar aangezien zowel ‘liberalism’ als ‘socialism’ in de V.S. significant andere connotaties hebben, spreekt Nussbaum eerder van een ‘liefdevol patriottisme’. Het spreekt voor zich dat dit voor een Amerikaan iets heel anders kan betekenen dan voor een Vlaming, zeker in een tijd waarin N-VA alle politieke aandacht naar zich toe trekt.
Een gelijkaardige semantische verschuiving sluipt binnen in de vertaling van Charles Taylors communautarisme naar wat een links-liberalisme bij ons zou kunnen betekenen. Terwijl Nussbaum zelf toegeeft dat ze in al haar progressiviteit het liberalisme buiten zijn grenzen probeert te tillen, zou Taylor met zijn communautaristisch wereldbeeld, aldus Lauwers, wel de juiste theoretische aanvulling bieden. Jos Geysels wijst er in zijn nawoord echter terecht op dat liberalisme en communautarisme tegenpolen zijn, bijvoorbeeld als we de kosmopolitische aspiraties van het liberalisme in ogenschouw nemen, alsook dat een patriottische identificatie met de samenleving, zoals Nussbaum en ook Taylor dat bedoelen, iets gans anders is dan zo een identificatie met een lotsgemeenschap. Immers, terwijl communautarisme in het eerste geval opgevat kan worden als een ethische oproep tot burgerschap, vervalt het in het tweede geval in een (etnisch of civiel) nationalisme.
Het is dus wachten tot Lauwers de filosofische discussie verlaat en zich op de partijpolitieke praktijk richt, om te achterhalen wat zoiets als links liberalisme precies kan betekenen. Belangrijk daarbij is zijn bespreking van de evolutie die de sociaaldemocratie doormaakte van een parlementair socialisme van E. Bernstein, dat de klassenstrijd via democratisch overleg eerder dan een revolutie wil voeren, naar de zogenaamde Derde Weg van Anthony Giddens, waarbij het socialisme herleid wordt tot een verzorgingstaat voor de economie, liefst in functie van de mensen. Het marktdenken moet niet langer bestuurd maar bijgestuurd worden, zodat de herverdeling van eigendom geen monopolie van de hogere klasse is. Het neoliberalisme in zijn courante, brede definitie heeft betrekking op deze sociaaleconomische ideologie en het bijhorende gevoerde beleid, dat resulteerde in de hedendaagse maatschappelijke crisis die we vandaag helaas maar al te goed kennen: eurocrisis, sociale afbraak en de abdictatie van de politiek ten aanzien van de financiële markten.
Hoewel Lauwers voortdurend de indruk wekt dat het links-liberalisme samenvalt met de hedendaagse sociaaldemocratie, maakt hij het verschil pas na 94 pagina’s concreet: in navolging van Taylor verwerpt de links-liberaal de verwevenheid van het middenveld met de overheid en partijen. Dat zou namelijk de eerste stap naar een ‘totalitarisme’ zijn. Cruciaal is dus het afblokken van de syndicale invloed in de organisaties van de besluitvorming en de bestuurfuncties van de overheidsinstellingen. Daarmee mag het duidelijk zijn dat Lauwers’ links-liberalisme evenzeer een ‘kapitalisme met een menselijk gelaat’ beoogt, waarin de overheid de vrijheid heeft te praten met de vakbonden als men wil, of ze te negeren als dat beter uitkomt. Op het ogenblik dat dit boek verschijnt, sluit Ford Genk. In een paar weken verdwijnen bij dit en andere bedrijven meer dan 20 000 jobs. Nochtans maakt Ford het afgelopen jaar 8 miljard euro winst en kreeg het 54 miljoen euro subsidies van de Vlaamse regering. De zittende politiek, die de sluiting wel over de verkiezingen wist te tillen, rest alleen nog het etaleren van morele verontwaardiging en machteloos medeleven in de reguliere media. Het ziet er dus niet naar uit dat het progressief alternatief van de 21ste eeuw, dat Lauwers in zijn boek tracht uit te werken, enigszins opgewassen is tegen de anarchie en aanhoudende shocktherapie van het hedendaagse internationaal kapitalisme. Het is bijgevolg volstrekt onduidelijk hoe deze links-liberale ideologie kan vermijden dat we in deze hedendaagse Grote Depressie teruggekatapulteerd zullen worden naar de sociaaleconomische wantoestanden van de negentiende eeuw.
Ondanks de gedateerde ideologie die Lauwers tracht te reanimeren, is dit boek toch het lezen waard. Ten eerste omdat Dirk Verhofstadt van de denktank Liberales er prompt een boekbespreking over schreef waarin hij benadrukt dat het liberalisme het adjectief ‘links’ niet behoeft, omdat al datgene wat Lauwers aanstipt zou samenvallen met wat liberalisme in wezen zou betekenen. Met het vooruitzicht op de reeds lang aangekondigde bezinningscongressen van de Open VLD inzake hun ‘verhaal’, kunnen we meteen ook te vraag stellen in welk opzicht het profiel van deze partij dan nog verschilt met dat van de andere centrumpartijen sp.a en CD&V. Lauwers merkte alvast op dat ‘het links-liberalisme een ideologie is met een verdoken electoraat en zelfs vertegenwoordigers, verspreid over diverse partijen.’
Ten tweede, Lauwers besluit met de bedenking dat Groen zich door zijn betoog uitgedaagd mag voelen. Maar dan zal het moeten kiezen tussen een ‘haar nichekader, of een breder, minder doctrinair electoraat’. Groen zou aldus Lauwers moeten inspelen op de maatschappelijke evoluties, wat dat ook mag betekenen. Desondanks legt hij hier de vinger op de wonde: de spagaat bij Groen tussen een uitgesproken linkse en meer burgerlijke, liberale strekking. (Kijk naar de coalities met Open VLD in Mechelen, Edegem en Gent en vergeet vooral niet dat de meeste leden van de Sociaal-Liberale Partij, bij het opdoeken van die partij, overstapten naar Groen!) Lauwers merkt op dat het ecologisme, zoals het nationalisme, zowel een links als een rechts profiel kan hebben. VU was bijvoorbeeld links georiënteerd in vergelijking met de N-VA omdat een links beleid toen een beter electoraal instrument was in functie van de beoogde staatshervorming.
Het ecologisme leent zich daarentegen perfect voor een transitie naar een ‘businessecologisme’, waarbij de groene economie in tijden van economische crisis een ideale oplossing biedt voor het hervatten van gesubsieerde productie, consumptie en kapitaalaccumulatie. De groene economie is dus eerder een afleidingsmanoeuvre, een symptoombestrijding van de ‘klimaatsgrillen’ van de oververhitte consumptie-economie. De onduidelijkheid waarmee het links-liberalisme de kiezer opzadelt, wat contraproductief kan werken op de ontwikkeling van een progressief front omdat het electoraal gewicht wegkaapt wordt door partijen die in de praktijk een centrumrechtse koers varen, kunnen we in navolging van Lauwers dus doortrekken naar Groen: is er hier sprake van een sociaaleconomische dubbele bodem?
De ‘Vierde Weg’ van het links-liberalisme is, afgaande op haar historische passage, helaas niets anders dan een pragmatische, partij-ideologische make-over van de doodlopende Derde Weg, die er vooral toe bijdroeg en bijdraagt dat de weg steeds verder wordt vrijgemaakt voor de inflatie van de welvaartstaat, zoals we die vandaag dagdagelijks in de kranten kunnen volgen. Ook Lauwers zal daarom op zoek moeten naar een stok achter de deur om het hedendaagse totalitarisme van winst, ongelijkheid en concurrentie om te buigen in een maatschappij gebaseerd op democratische planning, solidariteit en samenwerking.
Robrecht Vanderbeeken is filosoof
Deze recensie verscheen in het decembernummer van De Leeswolf
Lauwers Herman, Jos Geysels (naw.): Links-libralisme. Niemand is burger zonder land. Pelckmans Kalmthout, 2012, 168 p., €18,5, ISBN 9789028968257