De ideale kritische intellectueel
Het feit dat Tinneke Beeckman haar opinie over de kritische intellectueel in opdracht schreef van Etienne Vermeersch, een gevestigde waarde in het landschap der Vlaamse filosofen, lijkt mij een positieve evolutie. Het strekt Vermeersch immers tot eer dat hij de intellectuele fakkel wil doorgeven aan nieuw, jong filosofisch talent – het werd ook hoogtijd. Een ander sterk punt in het filosofische universum van Beeckman is dat ze belang stelt in de rol van kritisch denken. Ze merkt terecht op dat “de maatschappij intellectuelen nodig heeft die het voortouw nemen en bakens uitzetten.”
Volgens haar ideaalbeeld moet de kritische intellectueel heilige huisjes omver durven stampen. De kritische intellectueel is ook geen politiek correct denker. Niet de overtuiging en de verontwaardiging, maar feitenmateriaal behoort de bron te zijn van sociale kritiek. De kritische intellectueel moet ook onjuiste denkbeelden op de korrel nemen en het siert hem/haar ook dat hij/zij het durft op te nemen voor figuren die ten onrechte worden beschuldigd van iets. In Voltaire herkent Beeckman de ideale kritische intellectueel – Kortom we hebben in dit land nieuwe Voltaires nodig. Maar als we Beeckmans ideaalbeeld toepassen op haar eigen intellectuele staat, kan men toch wel tegenwerpen dat iemand die het gebrek aan kritische intellectuelen aan de kaak stelt zelf een symptoom is van de filosofische leegte.
Geen kritiek zonder verontwaardiging
Laten we eerlijk zijn: als Beeckman ondermeer in Voltaire het ideaal van een kritische intellectueel belichaamd ziet, dan kent ze haar klassiekers in kritisch denken niet voldoende. In zijn boek over de vertegenwoordigers van de radicale Verlichting zet Philipp Blom bijvoorbeeld Voltaire weg als een lotto winnende, koningsgezinde en hypocriete intellectuele accountant. De slonzige, maar niettemin scherpe intellectuele tijdgenoot, Dennis Diderot wist dan ook vrij snel dat hij een figuur als Voltaire maar beter op een veilige afstand kon houden. En nu we het toch over de Verlichting hebben, en het onderscheid tussen gematigde en radicale Verlichters van Jonathan Israël erbij nemen, dan kunnen we – met een anachronisme - Beeckman meteen in de zak van de gematigden steken.
Erger zelfs: want als het pijnigen van hersenen zich beperkt tot de aanklacht dat er in dit land geen kritische intellectuelen zijn, dan moet een dergelijk aanklacht gewantrouwd worden. Uiteraard heeft Beeckman gelijk als ze zegt dat haar ideale kritische intellectueel op de feiten moet afgaan en de waarheid boven de politieke correctheid moet stellen. Ik citeer dan ook met instemming de Britse filosoof Simon Blackburn: “Mensen gaan ( af en toe ) ontzettend gemakzuchtig met de waarheid om. Ze zetten haar moeiteloos in voor eigen gebruik, of bagatelliseren de waarheid als die niet uitkomt.”
Maar Beeckman legt haar kritische intellectueel ook een vervelende beperking op: zoals Vermeersch het zou zeggen, mag de intellectueel in zijn sociale kritiek zich nog nooit ofte nimmer laten leiden door partijdigheid. In de woorden van Beeckman wil dat tevens zeggen dat de criticus zich niet mag laten voeden door verontwaardiging. Uit haar lezing van Owens Jones‘ boek over de Chavs in het Verenigde Koninkrijk leert ze hooguit dat de kritische intellectueel de onderklasse niet mag demoniseren. Maar zich verontwaardigen over de sociale wantoestanden waar de onderklassen van Europa gebukt ondergaan, leidt volgens haar onvermijdelijk tot ressentiment of het koesteren van irrationele, ongecontroleerde woede en het roept bovenal herinneringen op aan de schotschriften van de haat van pijp rokende intellectuelen uit de jaren 60 en 70.
Nochtans veronderstellen partijdigheid en verontwaardiging elkaar en vormen ze de crux van de sociale kritiek. Sterker zelfs: net zoals oprechtheid en accuraatheid zijn het even belangrijke deugden voor een kritisch denken. Kom zeg, hoe kan je niet verontwaardigd geraken over de levensverhalen uit de onderklasse? Hoe kan je je emoties volledig uitschakelen om te analyseren hoe een steeds groter wordende groep mensen in onze samenleving wordt uitgesloten van het recht op vrijheid? De feiten en cijfers liegen er ook niet om. Ongeveer 14 procent van de Belgische bevolking leeft onder de armoedegrens. Tienduizenden werkenden moeten met een schamel loontje elke maand opnieuw de eindjes aan elkaar knopen. Vele migranten, vluchtelingen en nieuwkomers moeten verdomd hard boksen voor hun plaats in deze samenleving. En als we de sociale wantoestanden in Europa overschouwen, dan lijkt de afstand tussen een Griekse stad en een West-Afrikaanse stad gevaarlijk kleiner te worden.
En wat ons pas echt moet verontrusten, is hoe onze regering en de Europese Unie in haar strijd tegen de economische crisis onze duurbetaalde democratische verworvenheden verkwanselt met een ongeziene sociale afbraakpolitiek. Het feit dat er iets schort aan onze democratie kan men overigens nog het beste afleiden uit de verklaringen van Didier Reynders (federale regering) of Catherine Ashton (Europese Unie), die zonder blikken of blozen de recente parlementsverkiezingen in een dictatoriaal land als het West-Afrikaanse Togo als democratisch bestempelen.
De ethische samenleving van Hegel
Als we deze sociale kwesties van armoede, racisme, de sociale afbraakpolitiek en het democratische deficit nu ook in filosofentaal willen vatten, dan haal ik hier graag Hegels denkbeeld van de ethische samenleving van onder het stof van de Europese geschiedenis van de filosofie. Volgens deze intellectuele gigant uit de 19e eeuwse Duitse filosofie staat in een ethische samenleving de realisering van de universele vrijheid centraal. Bondig samengevat, kan een mens volgens Hegel enkel maar in vrijheid leven als hij zijn eigenbelang kan verwezenlijken. Het ene is het goede en bij Hegel draait dat dus om een waardig leven onder het gesternte van de universele vrijheid. Een ethische samenleving moet dan ook zodanig georganiseerd worden dat de vrijheid van het individu kan opgaan in die universele vrijheid.
Hegel worstelde zijn leven lang ook met het probleem van armoede. Volgens zijn theorie van de vrijheid is armoede immers een regelrechte aanval op de waardigheid en autonomie van het individu. De sociale ellende tast de stabiliteit en de eenheid van de ethische staat aan, waardoor het ultieme doel van de universele vrijheid dreigt te verdwijnen. Maar de paradoxale Hegel beweerde ook dat de armoede een essentiële motor is in de ontwikkeling van de ethische samenleving. Simpelweg gezegd: geen rijken zonder armen. Of nog anders gezegd: Intellectuelen hebben hun vrijheid ook te danken aan bijvoorbeeld onderbetaalde arbeiders die de rekken in een supermarkt met voedsel aanvullen. De sociale afbraakpolitiek van onze regering past ook perfect in dit Hegeliaans perspectief: de vrijheden van armen en de werkenden moeten verder ingeperkt worden om de vrijheden van bankiers, beursspeculanten en rijksten in onze land veilig te stellen.
Een nieuwe radicale
Verlichting Hegel begreep ook heel goed dat armoede een behoeftige en vervreemde onderklasse in het leven roept. In zijn eigen terminologie sprak Hegel enigszins minachtend over het gepeupel. Maar laten we ons niet vergissen in Hegel: De onderklasse is is ook de schatbewaarder van wat de Hegel de interne soevereiniteit van een samenleving noemt. De verworpenen kunnen zich opwerpen als ethische heelmeesters en de universele vrijheid opnieuw veiligstellen. Volgens Hegel heeft de onderklasse dan ook het recht om te rebelleren; de verworpenen hoeven zelfs geen verantwoording af te leggen aan de belabberde ethische staat, waarvan ze minder of meer worden uitgesloten. En de opstanden van jongeren in Londen en Parijs of van de Grieken herinneren ons hier tot wat sociale uitsluiting kan leiden. Maar Hegel reikt ons alleen geen bevredigende oplossing aan voor onze hedendaagse sociale vraagstukken.
Toch stelt hij duidelijk dat dergelijke kwesties de samenleving moeten blijven tormenteren en agiteren. Dat wil dus zeggen, dat we ons moeten blijven verontwaardigen over sociale wantoestanden, dat is toch althans het vertrekpunt van een sociale kritiek. We hebben dus geen opstand tegen de verontwaardiging nodig, maar wel een nieuwe vrolijke radicale Verlichting van sociale rechtvaardigheid en democratische waarden.