Om het gesprek over economische democratie wat open te trekken, zat ik samen met Sacha Dierckx, een doctorandus in de economische wetenschappen en wetenschappelijk medewerker bij de progressieve denktank Minerva.
Wanneer ik met kennissen debateer over de mogelijkheid van economische democratie, leg ik hen meestal een concreet voorbeeld voor: we roepen moord en brand wanneer blijkt dat werknemers van multinationals in de derde wereld worden uitgebuit om goedkope producten te maken. Dan komen we met allerhande ethische verklaringen aandraven en er worden enkele wetten gestemd op Europees niveau. Maar de impact daarvan is over het algemeen bijzonder klein. Uiteindelijk blijft alles bij het oude en gaat de uitbuiting lustig door. In de kledingindustrie, bijvoorbeeld, hebben we dat al vaak gezien. Wat mij betreft, is economische democratie op zo’n moment dan ook meer dan op zijn plaats. Mochten die bedrijven verplicht zijn om zich democratisch te organiseren, mocht elke werknemer in dat bedrijf een stem krijgen en mochten die werknemers zo hun eigen management kunnen kiezen, dan zouden we waarschijnlijk veel sneller werkelijke veranderingen zien. Op zijn minst zou een CEO zich niet enkel meer in winstcijfers moeten verantwoorden tegenover de aandeelhouders. Hij zou rekening moeten houden met de noden van elke werknemer in zijn bedrijf.
Maar is dit wel een goed voorbeeld van economische democratie? Of ga ik hier wat kort door de bocht?
Het zou al goed zijn mochten de uitgebuite werkgevers zich kunnen verenigen in vakbonden en die vrijheid hebben ze niet altijd – of soms volgens de wet theoretisch wel maar in de praktijk helemaal niet. Zou het daarnaast een verschil maken indien zij mee het management van het bedrijf kunnen bepalen? Waarschijnlijk wel, maar het probleem zit ook dieper. Je hebt in dat soort markten nu eenmaal ook heel wat kleine bedrijfjes die met elkaar concurreren op prijs. Grote spelers als Primark of H&M spelen die bedrijfjes tegen elkaar uit. Op zo’n moment is het moeilijk als individueel bedrijf om te beslissen dat je de arbeidersvoorwaarden gaat verbeteren en ecologischer gaat produceren. Dat drijft de prijs omhoog en dan gaan die grote spelers eenvoudigweg naar één van de concurrenten.
Binnen een individueel bedrijf kan het dus wel een verschil maken, maar je moet het ook systemischer bekijken.
Het is inderdaad zo dat onze hele economie vervat zit in een keiharde concurrentielogica en dat we zoiets op systemisch niveau moeten aankaarten, maar ook op dat niveau vind ik het eigenaardig dat economische democratie zo weinig naar voor geschoven wordt. Op het einde van de 19de eeuw, toen de discussies over het opkomende socialisme en communisme hoog oplaaiden, was dat blijkbaar vanzelfsprekend. Politieke activisten trachtten toen zowel de systemische concurrentielogica van het kapitalisme te bestrijden als het alternatief van economische democratie naar voor te schuiven. In één van de boeken van Noam Chomsky las ik dat het in die tijd zelfs grote groepen arbeiders in Texas niet alleen een stem wensten in de politieke structuren maar die ook opeisten in hun werkcontexten. Waarom geraakte dat idee, dat ooit blijkbaar veel wijdverspreider was, uiteindelijk ondergesneeuwd?
Enerzijds gaat het natuurlijk wat in golven. Het is misschien niet breed gedragen, maar het maakt vandaag terug wat opgang in sommige middens. En anderzijds is er de specifieke historische evolutie van het socialisme in Westerse landen waarbij men overging van een revolutionair perspectief naar een meer evolutionair perspectief. Vroeger riep men op om te breken met het kapitalisme, maar gaandeweg wilde men het eerder proberen omvormen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog werd het zo de bedoeling om het kapitalisme socialer en aanvaardbaarder te maken. Door het opkomen van de welvaartstaat zag je dus een soort ‘deradicalisering’ van het socialisme.
In je artikel Economische democratie als middel voor sociale vooruitgang op De Wereld Morgen verwijs je in die optiek naar het sociale pact en de wijze waarop de grote bedrijven er vanonder muisden.
Inderdaad. In de tweede helft van de 20ste eeuw kreeg je in verschillende landen één of andere vorm van een sociaal pakt. Ook bij ons werd in 1944 zo’n pact gesloten. Dat was in de eerste plaats een pact tussen vakbonden en werknemersorganisaties maar ook de regeringen waren er natuurlijk bij betrokken. Met zo’n pact wou men vermijden dat er terug een economische situatie zou ontstaan zoals in de jaren dertig aangezien dat tot de Tweede Wereldoorlog had geleid. En de inhoud van het pact kwam op het volgende neer: de arbeidersklasse zou delen in de economische groei door loonstijgingen, sociale zekerheid en de uitbouw van de welvaartstaat. Dat was de toegift aan de arbeiders en de vakbonden. Maar de toegift aan de werkgevers bestond eruit dat de arbeidersklassen en vakbonden het eigendomsrecht niet meer in vraag zouden stellen. De arbeidersklasse zou dus de finale beslissingen over de werking van de bedrijven overlaten aan de aandeelhouders en de grote investeerders.
Vroeger riep men op om te breken met het kapitalisme, maar gaandeweg wilde men het eerder proberen omvormen. Door het opkomen van de welvaartstaat zag je dus een soort ‘deradicalisering’ van het socialisme.
Dat pact was natuurlijk geen eindpunt. Er bleef altijd een zekere strijd rond bestaan. In de jaren zestig werd het hevig in vraag gesteld. De arbeidersklasse roerde zich opnieuw, in de kolonies staken steeds sterkere dekoloniseringsbewegingen de kop op en er ontstonden volksbewegingen zoals in mei ’68 of de civil rights movement in de VS. Al die bewegingen kantten zich op de één of andere manier ook tegen het bestaande kapitalistische systeem.
Begin de jaren 1970 kreeg je echter een omslag. We staan dan aan het begin van de globalisering. Er doen zich enkele oliecrisissen voor en op economisch vlak laat men Keynsiaanse ideeën wat varen. Het neoliberalisme, gepropageerd door academici als Friedman en Hayek en uitgevoerd door politici als Tatcher en Reagan, wint sterk aan kracht.
Op die manier werd het sociaal pact stilaan niet langer houdbaar. Aan de ene kant daalden de winsten van de bedrijven. Aan de andere kant waren er verschillende bewegingen die de dominantie van het Westerse kapitalisme in vraag stelden. Er moest dus iets gebeuren: ofwel een radicalisering van de progressieven en een bijhorend overstijgen van het kapitalisme, ofwel een radicalisering van de kapitalisten. En uiteindelijk is het dat tweede geworden.
Hoe is dat kunnen gebeuren? Je zou even goed kunnen denken dat op zo’n moment de oude ideeën van democratisering van de werkplek en het marxistische concept van ‘het in handen nemen van de productiemiddelen door de arbeiders’ terug aan kracht winnen. Dat is nochtans niet het geval. Integendeel. Het ‘vrije markt’-denken heeft het pleit gewonnen hoewel die ‘vrije markt’ uiteindelijk niet veel meer betekent dan ‘de macht van de aandeelhouders’.
Er moest dus iets gebeuren: ofwel een radicalisering van de progressieven ofwel een radicalisering van de kapitalisten. Uiteindelijk is het dat tweede geworden.
Die macht was natuurlijk al sterk doorheen die omwentelde periode. Kijk bijvoorbeeld naar het beleid van de Franse president Mitterrand in het begin van de jaren 1980. Hoewel die eerst inzette op nationalisering en kapitaalcontroles, bijvoorbeeld van banken, heeft die uiteindelijk een U-bocht gemaakt. Hij zag dat de Franse Frank onder druk kwam te staan doordat er een investeringsstaking was van aandeelhouders.
Een staking van aandeelhouders betekent toch niet veel? Dat heeft toch weinig impact op het bedrijf? Het zijn immers de werknemers die voor de reële productie zorgen.
Binnen het kapitalisme ben je natuurlijk afhankelijk van kapitaalstromen om je jobs te kunnen betalen en voldoende investeringen te kunnen doen in fabrieken en ondernemingen. Rechtse krachten gebruiken dat ook telkens als argument om een meer sociaaldemocratisch beleid tegen te gaan. Ze stellen dat het de investeringen zou weghalen, dat de bedrijven zouden verdwijnen en dat je in een economisch kerkhof zou terecht komen. Dat moet je natuurlijk sterk nuanceren, maar er is wel iets van aan. De aandeelhouders hebben op dat vlak inderdaad veel macht.
Maar zo kom je natuurlijk in een vicieuze cirkel terecht: je kan wel stellen dat je kapitaalstromen nodig hebt van die investeerders en aandeelhouders, maar zij hebben het kapitaal net omdat zij de bedrijven in handen hebben. Dus, omdat zij het kapitaal hebben, kunnen ze investeren en omdat ze investeren, vergroot hun kapitaal. Wie het échte werk doet, valt zo steeds uit de boot.
Net daarom vind ik economische democratie van zo’n groot belang. Dan leg je de macht immers niet meer bij een klein groepje van rijke investeerders en aandeelhouders maar je verdeelt die macht dan over veel meer mensen – bijna iedereen in de samenleving.
Dit is een klein en verwerkt onderdeel van een gesprek dat je in zijn geheel hieronder als podcast kan beluisteren. In die podcast formuleren we een antwoord op de meest typische argumenten tegen economische democratie, gaan we dieper in op de vraag waarom we ons niet massaal verzetten tegen de autoritaire structuren van bedrijven, leggen we uit waarom het democratiseren van een land en een bedrijf wel degelijk te vergelijken zijn en bespreken we enkele voorbeelden van bedrijven die nu reeds experimenteren met democratie op de werkvloer.
Wil je op de hoogte blijven van onze volgende podastst? Abonneer je dan op Koffie met Kif Kif via Itunes, Spotify, Stitcher of je favoriete podcast app onder.