Een koelhoofdige kijk op de geschiedenis van islam

We gingen in gesprek met professor Jo Van Steenbergen over de scheiding van kerk en staat in de islamitische traditie, over de historische wortels van de scheiding tussen soennieten en sjiieten en over de redenen waarom objectief onderzoek naar de geschiedenis niet vanzelfsprekend is.

Jo Van Steenbergen is professor aan de UGent en publiceerde in 2018 het boek Een nieuwe geschiedenis van de islamitische wereld.

Het verleden bestuderen we vooral om het heden te begrijpen. Maar de omwentelingen in het heden bepalen ook hoe we naar het verleden kijken. Het is dus niet altijd vanzelfsprekend om historisch onderzoek te doen in tijden van polariserende beeldvorming. Om dat probleem af te tasten zat ik samen met professor Jo Van Steenbergen. We namen een diepe duik in de geschiedenis van de islam om te achterhalen hoe een meer koelhoofdige kijk op sommige historische omwentelingen de hedendaagse debatten in een nieuw perspectief kan plaatsen.

Wanneer de geschiedenis van de islam besproken wordt, krijg je vanuit islamofobe hoek geregeld te horen dat de islam nooit een scheiding van kerk en staat heeft gekend. Dat zou bewijzen dat islam per definitie een eenheid van politiek en religie voorschrijft. Maar toen ik er ooit met professor Abdal Hakim Murad over sprak, stelde hij dat de scheiding tussen beiden in islamitische regio’s vaak veel groter is geweest dan in christelijk Europa. Volgens hem was er immers vaak een grote spanning tussen de religieuze en de politieke elite, en hielden beiden elkaar vaak in evenwicht. Hoe zit dat nu werkelijk op historisch vlak?

Dat is enerzijds de million dollar question voor de geschiedschrijving van de eerste eeuwen islamitische geschiedenis. Anderzijds is het één van de moeilijkste vragen om te beantwoorden. Het is zeker geen zwart-wit verhaal. Het antwoord is even complex en veranderend als het verschuiven van de gezagsstructuren – want daar gaat het uiteindelijk om.

Tot de 18de eeuw spreken we natuurlijk wel over een theocratisch tijdperk. Alle machtsverhoudingen werden immers steeds verbonden met een goddelijk gezag. Dat is moeilijk voor een moderne Westerse mens om te begrijpen. Maar het vraagstuk gaat in zo’n theocratische context niet zozeer over de scheiding tussen het wereldlijk gezag en het religieus gezag. Het gaat wel over de mate waarin het theocratisch gezag betrokken is in het leven van alledag. Staat het goddelijke veraf, als een abstract concept dat verder niet veel intervenieert? Of is het goddelijke iets heel concreet, dat van dag tot dag bepaalt hoe ik leef? Op dat spanningsveld zie je doorheen de eeuwen constante verschuivingen.

Kan je twee concrete voorbeelden geven aan elke zijde van dat spanningsveld?

In de eerste tweehonderd jaar van de islamitische geschiedenis – dat wil zeggen de 7de en de 8ste eeuw van onze tijdrekening – vallen religie en politiek zo goed als samen. In die relatief korte periode verschijnt de eerste islamitische gemeenschap niet alleen als een nieuwe politieke entiteit op het toneel maar gaat ze zich ook over een enorm gebied uitstrekken, van Spanje tot India. Alle gezagsconflicten draaien dan rond leiderschap dat zichzelf zowel in wereldlijke als religieuze termen definieert. De leiders worden als kaliefen bestempeld: figuren die in de voetsporen van de profeet treden en bijgevolg ook uitspraken kunnen doen over wat het betekent om een goed moslim te zijn.

Dat verandert in de loop van de 9de eeuw na een beroemd conflict. Academici zijn het er nog steeds niet over eens wat er precies op het spel stond, maar in elk geval zien we dat de kalief tegenover andere religieuze leiders komt te staan. De geleerden stelden dat zij een veel grotere kennis van de bronteksten hebben en daardoor de echte bewakers zijn van de soenna; de islamitische levenswijze zoals die door de profeet werd voorgetoond. De kalief daarentegen stelde dat zijn gezag op goddelijke wil gebaseerd was en dat hij daarom het hoogste gezag bezit. Uiteindelijk zullen de geleerden het halen en moet de kalief zijn gezag meer tot ‘het politieke’ beperken.

Dus al is het wat anachronistisch om er vandaag zo over te spreken, ergens zouden we dat toch als een vorm van scheiding van kerk en staat kunnen omschrijven.

In zekere zin wel, zolang je maar in het achterhoofd houdt dat het natuurlijk steeds een theocratische orde blijft. Iedereen – en dus ook de politieke leiders – zal zich steeds op de één of andere manier tot dat goddelijke verhouden. Maar de angel wordt wel uit het politieke conflict gehaald. En wanneer je in de komende eeuwen spreekt over conflicten van opvolging binnen een dynastie, wordt daar niet langer een religieuze context aan verbonden. Het is niet langer een discussie of die leider wel ‘het rechte pad’ volgt. Tegelijkertijd zie je dan andere machtsgroepen ontstaan die zich bezig houden met de vraag wat het betekent om een leven te leiden dat zich op islamitische principes baseert.

Een heel andere positie binnen hetzelfde spectrum vinden we dan weer in de 13de eeuw. Op dat moment veroveren de Mongolen enorme gebieden, van Hongarije tot Korea. In het midden van de 13de eeuw veroveren ze ook de regio’s die we vandaag als Iran en Irak aanduiden. Maar in de eerste eeuw van hun aanwezigheid daar, bekeren ze zich niet. Hoewel zij vanaf dan de politieke leiding hebben over de islamitische bevolking van die regio’s, blijven ze in eerste instantie vasthouden aan hun sjamanistische tradities. Zo zie je dat de politieke macht niet meer per definitie een impact heeft op de religieuze beleving van de gemeenschap.

En wanneer worden ook zij islamitisch? Want de Indische Mogoldynastie, bijvoorbeeld, is wel degelijk islamitisch maar vormt wel een verderzetting van zo’n Mongools stamverband.

De Mongolen moeten beroep doen op lokale elites om hun rijk op praktisch vlak te organiseren en regeren. En die elites zijn natuurlijk islamitische elites. Je ziet hoe dat een uitwisseling teweegbrengt die er voor zorgt dat de Mongoolse leiders zich gaandeweg ook meer gaan inschrijven in de islamitische traditie. Interessant genoeg leidt dat er later soms toe dat sommige leiders alsnog trachten om ook het religieuze gezag over moslims te claimen. Een voorbeeld daarvan is de zoon van de befaamde Timoer Lenk, die zichzelf weer als een kalief gaat zien.

Zo zie je dus dat de scheiding tussen het politieke en religieuze helemaal geen rechtlijnig verhaal is. Het is verbonden met tal van factoren en contexten die de verschuivingen in leiderschap bepalen.

Is dat alles niet ook van groot belang voor het gekende onderscheid tussen soennieten en sjiieten?

We doen inderdaad vaak alsof die twee groepen duidelijk tegenover elkaar stonden nadat Ali, de vierde kalief, gestorven was. De soennieten zouden toen de overhand genomen hebben en de sjiieten zouden wat naar de marge geduwd zijn. Maar uit historisch onderzoek blijkt duidelijk dat dit typische verhaal niet klopt. In het 9de-eeuwse conflict met de kalief aan de ene kant en de religieuze geleerden aan de andere kant, eiste de kalief een type leiderschap op dat we vandaag vooral met sjiitische islam zouden associëren. Het is dan ook de sjiietische identiteit die als eerste op politiek en theologisch vlak de kop op steekt in de loop van de 9de en de 10de eeuw. De dynastieke leiders schaarden zich om een sjiitisch gedachtegoed en creërden de ruimte voor religieuze geleerden om dat gedachtegoed verder uit te werken. Omwille van dat sjiitische kalifaat wordt de 10de eeuw ook wel eens de sjiitische eeuw genoemd.

Pas in de 11de en 12de eeuw zal als reactie daarop in de regio van Irak een nieuwe identiteit verschijnen. Sommige geleerden zetten zich af tegen het sjiitische gedachtegoed en stellen dat zij degenen zijn die de échte traditie en het voorbeeld van de profeet volgen – de ahl as-sunna wa al jamaa’ah (letterlijk: het volk van de soenna en de gemeenschap, nvdr). Onder historici noemt men dat ‘de soennitische centralisatie’. Door verschillende contextuele factoren ging een enorme variëteit van groeperingen de rangen steeds meer sluiten. Meer nog, deze soennitische identiteit krijgt pas een echt grote impuls in de staatsvormingsprocessen van de 14de, 15de en 16de eeuw. De Ottomanen konden zich daarmee immers duidelijker afzetten tegen de Iraanse, sjiitische Safavidendynastie.

De uitbouw van een islamitische identiteit is dus geen kwestie van één specifieke leider die zegt: “zo zal het zijn”. Het gaat eerder om een kruisbestuiving van verschillende elementen en de politieke machtsverschuivingen spelen daar een essentiële rol in.

Is één van de problemen in de geschiedschrijving over dit soort kwesties niet het feit dat het concept ‘religie’ nog niet bestond? In een eerdere podcast had ik het daarover met Anya Topolski. Het woord religie gaat al verder terug in de tijd, maar de invulling die we er vandaag aan geven, zie je pas vanaf de 16de eeuw de kop opsteken. Vroeger hadden mensen dus geen term voor een soort afzonderlijk segment van de cultuur dat vooral op geloofsovertuigingen en rituelen gebaseerd is en dat je netjes naast andere segmenten zoals economie en politiek kan plaatsen. Het gevolg daarvan is dat we nu terugkijken naar de periode van de 7de tot de 15de eeuw en sommige fenomen als ‘religieus’ bestempelen terwijl niemand uit die tijd dat woord zou gebruiken. 

Dat is zeker en vast een probleem. De betekenis die we vandaag aan religie geven wordt sterk bepaald door het seculariseringsproces dat we in het Westen hebben doorgemaakt en dat staat haaks op wat het vroeger voor moslims betekende om moslim te zijn. Zo zien we religie in het Westen vooral als een kwestie van ‘geloven’. Maar voor vele moslims was dat eeuwenlang – en ook vandaag – vooral een kwestie van ‘zijn’ en ‘ergens toe behoren’. Het doordringt je leven, waardoor je het niet zomaar eventjes aan of uit kan doen als een soort kledingsstuk.

Kunnen we dan nog wel zinnig aan geschiedschrijving doen? Zo las ik ooit een interessant artikel over het onderscheid tussen ‘descriptieve geschiedschrijving’ en ‘rescriptieve geschiedschrijving’. De eerste zijn beschrijvingen die een periode uit de geschiedenis zo weergeven dat het ook begrijpelijk zou zijn voor de personen die in die periode leefden. Om dat te doen moet je echter ook in grote mate de concepten van die tijd gebruiken. Want als je hedendaagse concepten gebruikt, die mensen toen niet zouden begrijpen, dan interpreteer je die periode vanuit je eigen kader en ga je eerder her-schrijven in plaats van be-schrijven – vandaar ‘rescriptief’.

Dat geldt natuurlijk voor alles wat je als historicus doet. Zoals men wel eens zegt: the past is a foreign country. Dat is dus zeker niet enkel een probleem voor de geschiedschrijving over islam. Elke historicus kijkt naar de geschiedenis door een specifieke bril. En je kan er niet aan ontsnappen dat die bril bepaald wordt door je eigen persoonlijkheid, je vorming en de context waarin je zelf leeft. Daarom is het van groot belang goed te definiëren wat je precies bedoelt met de termen die je gebruikt. Evengoed moet je eerlijk zijn in het kader dat je hanteert.

In mijn eigen boek, bijvoorbeeld, koos ik voor een Weberiaans kader, waarbij ik de veranderende machtsverhoudingen in de islamitische wereld vooral bestudeer vanuit een spanning tussen 'charismatische’ en ‘traditionele’ autoriteit, dat wil zeggen vanuit een spanning tussen, aan de ene kant, specifieke figuren die de macht naar zich toe weten te trekken, en aan de andere kant gebruiken en tradities die reeds lang bestonden en bepaalde machtsstructuren bepaalden.

Maar daarnaast koos ik er ook voor om dat heel Westerse kader van Weber aan te vullen met de visie van de 14de-eeuwse Ibn Khaldun. Deze belangrijke geleerde uit de Maghreb schreef een enorm geschiedeniswerk waarin hij vooral vertrekt vanuit een spanning tussen het leven in de stad en het leven op het platteland in meer nomadische gemeenschappen. Volgens Ibn Khaldun namen dynastieën in eerste instantie vorm in de nomadische omgeving omdat ze hun kracht uit hechte familiebanden konden halen. Wanneer ze dan uitgroeiden tot stedelijke machtshebbers, kwamen ze in een meer kosmopolitische fase terecht waarin de oude banden verdwenen en de machtshebbers op zoek moesten naar nieuwe politieke structuren om de eenheid te bewaren. Dat leidde echter tot interne verzwakking ten opzichte van andere nomadische groeperingen, die dan weer op hun beurt krachtiger werden. Ibn Khaldun zag dus een constante beweging in de geschiedenis tussen het pure, krachtige nomadische en het stedelijke, waar de mens altijd naar streeft maar dat steeds ook een soort decadentie en verval in zich draagt. Zo’n model helpt zeker om de eerste eeuwen van de islamitische wereld in kaart te brengen.

Een interessante insteek, maar zo’n frame blijft natuurlijk ook maar een frame. Vanuit dit frame zou je immers al snel de neiging hebben om mee te gaan in de gebruikelijke beschrijvingen van het Ottomaanse rijk als een invloedrijke dynastie die voortvloeit uit de nomadische Seldsjoeken maar die vanaf de 16de eeuw stilaan in verval geraakt. In je boek schrijf je echter duidelijk dat zo’n beschrijving vertekend is door 19de-eeuwse beeldvorming. Toen schilderde men het Ottomaanse rijk geregeld af als de zieke, oude man van Europa, terwijl de realiteit op vele vlakken anders was.

Inderdaad. Het zijn slechts ideaaltypes die toelaten om bepaalde gebeurtenissen met elkaar te verbinden en een groter macroverhaal te vertellen, maar je moet je steeds bewust blijven van het feit dat de geschiedenis zich nooit laat vangen in één specifiek model.

 

Dit is een klein en verwerkt onderdeel van een gesprek dat je in zijn geheel hieronder als podcast kan beluisteren. In die podcast gingen we veel dieper in op bovenstaande en gerelateerde thema’s.

Wil je op de hoogte blijven van onze volgende podcast-afleveringen? Abonneer je dan op Koffie met Kif Kif via iTunes, Spotify, Stitcher of je eigen favoriete podcast app.