Bekvechten over taal: een Vlaams ritueel

Jan Blommaert, professor sociolinguïstiek aan Tilburg University, mengt zich in het taaldebat dat sinds enkele dagen terug is van nooit echt weggeweest.
Bekvechten over taal: een Vlaams ritueel

Met de realiteit van taalgebruik door echte mensen in een echte sociale omgeving heeft het taaldebat in Vlaanderen vaak niets te maken: het debat speelt zich af in een decor van idealen en inbeeldingen. Het is over deze ingebeelde situatie dat men zich telkens weer heel erg opwindt.

 

Er zijn in dit land debatten die een cyclisch karakter hebben. Debatten over dialect, tussentaal en AN behoren daartoe: om de enkele jaren gaat Vlaanderen weer in een kramp over het statuut en de waarde van deze drie varianten van het Nederlands. De debatten staan krom van passie. Helaas staan ze niet krom van feitenkennis. Voor de geïnteresseerden.

We maken weer een taalkramp mee. De aanleiding is een publicatie ‘De manke usurpator: Over Verkavelingsvlaams’ van de sociolinguïsten Absillis, Jaspers en Van Hoof, mensen met wetenschappelijke strepen op hun mouw. De auteurs stellen vrij eenvoudig vast dat ‘tussentaal’ – Nederlands met een accent – in de feiten de voertaal is in het onderwijs, en dat daarmee niks mis is. Het hindert het leren niet, het verlaagt de spreekdrempel, het voelt goed aan.

In dit land is een dergelijke feitelijke observatie voldoende om de poppen aan het dansen te krijgen, en de afgelopen dagen stonden de media bol van de standpunten pro en contra. Cultuurkenners aangevoerd door Geert Van Istendael, beleidsmensen, oud-leerkrachten taal: het is weer Kermis, om het op z’n Vlaams te zeggen.

Ik ben behoorlijk gespecialiseerd in vragen omtrent taal, en telkens ik geconfronteerd word met die periodieke kolieken over ‘goed’ en ‘slecht’ Nederlands heb ik dezelfde indrukken. Een, de argumenten zijn steeds precies dezelfde. Twee, de grote passie die wordt ontplooid in deze debatten wordt niet vergezeld van een grote kennis van zaken. Deskundigen hebben geen invloed, want het oude gezegde luidt dat ‘Taal te belangrijk is om het aan taalkundigen over te laten’.

Om dat eerste punt aan te geven: duik eens in de archieven van de kranten en zoek de vroegere debatten op: je zal er versteld van staan hoe kort het geheugen van dit volk is, hoe weinig het leert uit debatten in het verleden, en hoe ritueel en repetitief de verschillende standpunten zijn.

Ik zal op het tweede punt dieper ingaan, en een aantal dingen recapituleren die ik in 2008 samen met Piet Van Avermaet in een klein boekje heb geschreven, “Taal, Onderwijs en de Samenleving”. Dat boekje werd redelijk verkocht; de feiten en argumenten erin moeten echter blijkbaar telkens weer herhaald worden. Ainsi soit-il.

 

Alles is tussentaal

Ten eerste: Absillis, Jaspers en Van Hoof hebben uiteraard gelijk: ‘tussentaal’ beheerst in de praktijk het onderwijs. En niet enkel dat: het beheerst ook de ambtenarij, de media, de politiek – het beheerst letterlijk alles, het is feitelijk ‘de taal’ van ‘de Vlaming’.

Laat me even aangeven dat men het begrip ‘tussentaal’ vergeefs zal zoeken in de internationale wetenschappelijke literatuur. Het begrip is een Vlaamse uitvinding, en werd destijds gedefinieerd als alles wat tussen ‘dialect’ en ‘standaard’ lag. Gekleurde synoniemen zoals ‘Verkavelingsvlaams’ geven meteen aan dat het hier om een ‘slechte’ taalvariant gaat. Waarom? Omdat de twee andere varianten positief gewaardeerd worden. Het ‘echte’ dialect is de drager van onze ‘authenticiteit’, en de ‘standaardvariant’, het AN, is ‘de cultuurtaal’, de taal waarin we grote dingen doen.

Ik heb hierboven nogal wat aanhalingstekens moeten gebruiken, want in de feiten slaat dit vanzelfsprekend nergens op. Zoals gezegd, ‘tussentaal’ is een Vlaamse uitvinding voor iets wat elders bekend staat als ‘accent’. Tussentaal is in wezen simpelweg ‘spreken met een accent’. En iedereen heeft altijd en onvermijdelijk een accent – alles is met andere woorden ‘tussentaal’. Ook de ‘standaardvariant’ is in de feiten een vorm van ‘tussentaal’, eenvoudigweg omdat de standaardvariant niets anders is dan een bepaald accent. Het is het prestige-accent, en het is zo prestigieus dat het wordt gezien als ‘accentloos’. Wanneer men zegt dat zo-en-zo ‘accentloos’ Nederlands spreekt, dan slaat dit op het feit dat zo-en-zo een variant spreekt die het accent van de prestigevariant draagt.

Om dit even scherp te stellen: de standaardvariant heeft geen intrinsieke taalkundige meerwaarde, het is dus geen ‘betere’ of ‘rijkere taal’. De meerwaarde is puur sociaal en heeft te maken met wat we taal-ideologie noemen: sociaal gewortelde ideeën – inbeeldingen dus – die ons doen denken dat de ene taalvariant ‘beter’ is dan de andere, en die ons naar die ingebeelde ‘betere’ variant doen oriënteren in ons taalgedrag. Telkens we op een bepaalde manier willen spreken – in ‘standaard Nederlands’ bijvoorbeeld - dan beelden we ons die ideale taalvariant in en proberen we die zo dicht mogelijk te benaderen. Dat lukt simpelweg nooit, omdat de standaard een ingebeelde taalvariant is en we altijd en overal een accent hebben. Het standaard Nederlands van een Limburger klinkt daardoor heel anders dan dat van een Brusselaar of Dendermondenaar. Zelf het Engels en het Frans van die mensen zal wellicht anders klinken, want iemands accent dringt telkens weer door.

 

Geen varianten maar repertoires

Op die manier krijgen we een soort van continuüm van accenten, waarbij vele Vlamingen zowel een ‘diep’ dialect-accent kunnen hebben, een ander accent dat men ‘tussentaal’ noemt, en een ‘standaard’ accent. Iemand uit Brugge kan zowel zeggen “hodde hunder nor bie oes?” als “gade gijle naar bij ons?” en “Gaan jullie bij ons langs?”

We hebben immers allemaal een taalrepertoire, en de verschillende delen van dat repertoire wordt ingezet in heel andere contexten. De Bruggeling zal de eerste uitspraak wellicht gebruiken wanneer hij/zij met familieleden of vrienden uit het Brugse praat; de tweede uitspraak tegen medestudenten uit de rest van het land die met hem/haar in Gent studeren; en de derde uitspraak aan de toekomstige schoonvader uit Turnhout, die binnenkort kennis moet maken met de eigen Brugse ouders.

Er is niemand – letterlijk niemand – die slechts een enkele variant in z’n repertoire bezit. We hebben allemaal een ruim gamma aan spreekwijzen, en in dat opzicht hoeft men niet bang te zijn voor ‘taalverlies’ of andere culturele doodsangsten, waarbij men zich inbeeldt dat bijvoorbeeld ‘tussentaal’ het AN verdringt. De diverse varianten zitten in heel andere hokjes in een repertoire, en als normaal sociaal wezen hebben we een behoorlijk accuraat radarsysteem dat ons aangeeft wanneer we de ene dan wel de andere varianten moeten gebruiken.

Dit repertoire is biografisch en uniek: de taalvarianten die we beheersen zijn een weergave van ons leven, en in elke fase van ons leven past het zich aan nieuwe behoeften en contexten aan. Dat is de reden waarom haast niemand ‘standaard’ geschreven Nederlands bezit voor de leeftijd van zes: er is het simpele feit dat we in de regel pas leren schrijven in het eerste leerjaar. En het verklaart waarom iemand die op zijn derde van Gent naar Antwerpen verhuist op zijn twintigste met een Antwerps accent spreekt, terwijl iemand die op z’n zestiende pas verhuist een sterk Gents accent zal gebruiken.

Het verklaart eveneens waarom het taalrepertoire van hoger opgeleide mensen er anders uitziet dan dat van lager opgeleide mensen: stadia van onderwijs brengen telkens weer heel nieuwe taalvormen aan. Een thesis schrijf je enkel wanneer je afstudeert in een hoger-onderwijsprogramma; wie op z’n achttiende als lasser aan de slag gaat hoeft nooit de competenties en taalvormen te verwerven die tot een goed geschreven thesis leiden; hij/zij heeft dan weer heel andere taalvormen in het repertoire zitten. Die verschillen hebben een groot sociaal belang, want we pikken ze in contacten met anderen meteen op, en we projecteren dat soort verschillen direct naar identiteiten: die is hoger opgeleid, en die niet.

Meteen is ook aangegeven dat repertoires heel sterk verschillen al naargelang de sociale positie die men inneemt – sociale klasse, minderheden, opleidingsniveaus en zo meer spelen een bepalende rol in de toegang tot bepaalde taalmiddelen. Taalverschillen zijn dan ook vaak effecten van sociale ongelijkheid, niet van een of andere persoonlijke keuze, een mode of een vorm van geestelijke luiheid. Het feit dat niet iedereen zonder d/t-fouten kan schrijven is niet noodzakelijk een aanwijzer van verschillen in intelligentie of ijver. Het zijn heel vaak sociale verschillen met effecten die het individu niet zelf kan verhelpen.

Zo gezien is er flink wat meer variatie dan enkel ‘dialect’, ‘tussentaal’ en ‘standaard’: zes miljoen Vlamingen staan gelijk aan zes miljoen verschillende en unieke accenten. Men kan daar grove categorieën in aanbrengen, maar nooit categorische grenzen trekken – het onderscheid tussen, zeg maar, tussentaal en dialect is altijd een onderscheid in gradatie, er is geen vaste grens die deze overgang bepaalt. Er zijn dus geen objectief bepaalbare varianten. Wat er wel is, is een permanent proces waarbij mensen zich richten naar een ideaalbeeld van wat ze onder die variant begrijpen. Ik denk dat ik AN spreek, dus ik spreek het.

 

Dynamiek is de regel

Zo’n grens is niet te bepalen, ook al omdat de echte taal nooit stil staat maar constant beweegt. De laatste decennia – sinds de veralgemening van het Internet, de GSM, de sociale media – zien we een versnelling van de taalverandering, en dat verklaart waarom we nu op blogs, fora en chats geconfronteerd worden met zaken zoals “LOL! Kganete c u :->” en dergelijke dingen nog begrijpen ook. Dat verklaart ook waarom de Vlaming nu de term ‘CEO’ gebruikt voor het opperhoofd van een bedrijf, terwijl dit een generatie terug nog ‘PDG’ was. Frans is immers als internationale prestigetaal volkomen verdrongen door Engels.

Ik neem aan dat wat ik hier zeg niet controversieel is. Maar de gevolgen ervan zijn de moeite van het vermelden waard. Wie aanneemt dat taal voortdurend verandert moet beseffen dat er niet zoiets bestaat als ‘het’ dialect, ‘de’ tussentaal of ‘de’ standaard. Alle drie evolueren voortdurend, en zich aanpassen aan elk van die doelen betekent dat men een ‘moving target’ in de gaten moet houden. Dit heeft allerhande gevolgen voor, bijvoorbeeld, het aanleren van ‘Nederlands’ aan anderstaligen, maar binnen dit bestek moet ik dit thema even links laten liggen.

We hebben allemaal een nogal opgeblazen beeld van ‘dialecten’. Ze staan zoals gezegd voor authenticiteit, voor datgene wat ons over de generaties heen met een bepaalde locatie en gemeenschap verbindt. Jammer genoeg is ook dat een ideaalbeeld en geen realiteit. In Buggenhout zijn er niet veel mensen meer die het woord “vlauris” gebruiken om het bovendeel van de rug aan te geven; er zijn er ook niet veel meer die zouden zeggen dat ik “schotse schoenen” draag wanneer ze willen uitdrukken dat mijn schoenen wel erg lelijk zijn. In mijn jeugd waren die woorden algemeen verspreid, nu zijn ze archaïsmen. De dialecten zoals die nu worden gesproken hebben zich, zoals alles, volledig aangepast aan de nieuwe contexten waarin we bewegen, en een Buggenhoutenaar kan nu in perfect ‘dialect’ zeggen dat hij “ont bloggen en ont surfen es”. Er zijn nu immers meer Buggenhoutenaars die bloggen en surfen dan er Buggenhoutenaars zijn die “beiren” of “deussen” – bemesten en dorsen.

Dat geldt natuurlijk ook voor de ‘tussentaal’ en de ‘standaard’: niet alleen hebben deze varianten zo’n zes miljoen verschillende en unieke vormen; die vormen evolueren ook zeer snel doorheen de tijd. Dat is heel erg jammer voor mensen die zich met taalbeleid bezig houden, of met leerboeken Nederlands. De ‘taal’ die ze proberen te beheren en te beheersen wil simpelweg niet stil zitten.

Hoe komt het dan dat we, ondanks zoveel variatie, mekaar verstaan? Wel, omdat in de praktijk van communicatie ‘taal’, in de klassieke zin van het woord, van ondergeschikt belang is. Wat telt is “betekenis maken”: er voor zorgen dat de anderen begrijpen wat we uitdrukken, en dat doen we aan de hand van al datgene wat we in ons repertoire aan nuttige zaken aantreffen. Is dat dialect, dan hanteren we dialect; is het AN, dan hanteren we dat; en als we onze handen en voeten nodig hebben gebruiken we ook die. We doen dat aan de hand van bepaalde conventies, waarover ik het zo meteen zal hebben.

‘Taal’ is in de realiteit van communicatie dus een zeer flexibel gegeven, en ‘correctheid’ is volkomen ondergeschikt aan ‘effectiviteit’ in communicatie. Dat is alweer jammer voor de taalleerkrachten en de Minister van Onderwijs, maar ik kan er niets aan doen. Het verklaart waarom we zien dat in de klassen in Vlaanderen voortdurend ‘tussentaal’ wordt gebruikt en dat juffen in Antwerpen hun kinderen dan ook verzoeken “dieje tuttefrut uit unne mond te doen”. Ook daar kan ik niets aan verhelpen.

 

Normen en feiten

Maar er zijn toch normen? We kunnen toch niet zomaar alles toelaten? De debatten gaan nogal vaak over ‘normvervaging’, en Stefan Hertmans maakt in De Standaard van 31 augustus een bikkelhard onderscheid tussen wat mag in de private levenssfeer en wat moet in de publieke sfeer. In de eigen achterkeuken mag men doen wat men wil, het maakt niet uit. Maar van zodra men publiek gaat moet men de standaard gebruiken, stelt hij. Voldongen feiten mag men immers niet verheffen tot norm.

Dat is juist, maar het tegendeel is even goed waar: normen – ingebeelde idealen en streefdoelen – verwart men ook best niet met feiten. Het is dus niet zo eenvoudig.

Ik heb eerder aangegeven dat accenten meteen door onze sociale radar worden opgepikt en worden omgezet in identiteiten. We zitten immers vol met sociaal bepaalde verwachtingspatronen inzake taalgebruik – de taalideologie die ik eerder vermeldde. Welnu, die verwachtingspatronen zijn zeer krachtig en dwingend. Wie een mop wil vertellen moet ervoor zorgen dat de mop als een mop klinkt; wie iemand wil condoleren bij een overlijden doet dat dan ook best op een manier die niet als een mop overkomt.

Dit voorbeeld geeft al aan dat normen veel ruimer verspreid zijn dan men denkt. Elke vorm van communicatie is onderworpen aan normen, gewoon omdat we elkaar moeten blijven begrijpen. Dat begrip berust op een basis van gedeelde conventies en verwachtingspatronen: als ik ‘stoel’ zeg moet de ander begrijpen dat ik het niet over een voorwerp heb dat men doorgaans aanduidt met het woord ‘jas’. We hebben conventies nodig, en die conventies zijn onze normen. Net zoals taal zijn die normen voortdurend onderhevig aan aanpassing en verandering, en voor elke nieuwe context waarin we belanden zullen we op zoek gaan naar de vereiste conventies.

Daardoor hebben we allemaal een heel nieuwe reeks van conventies geleerd toen we het onderwijs binnenkwamen. We waren zes jaar, en plots, in enkele maanden tijd, werd ‘taal’ van een volkomen natuurlijk en spontaan instrument omgebogen tot iets wat werd geassocieerd met strakke regels, punten en rode strepen doorheen woorden en zinnen. Vanaf dan werden we ‘gestandardiseerd’; daarvoor waren de strakke conventies van standaard Nederlands geen deel van onze repertoires.

Normen gelden overal. Hertmans maakt dan ook een fout onderscheid tussen een volkomen ‘vrije’ private sfeer en een strak gereguleerde, normatieve publieke sfeer. We gebruiken ook normen in domeinen die we vaak als geheel vrij, anarchistisch of zelfs als anti-normatief of rebels beschouwen. Wie zich als “Goth” wil vertonen zal geheel andere normen moeten volgen dan iemand die zich als “punk” of “rasta” wil vertonen, en die normen zijn er – het Internet staat er bol van. Idem met taalgebruik. Het soort GSM- en chat-taaltje dat ik eerder beschreef is volstrekt normatief, even normatief als ‘correct’ schrijven in het standaard Nederlands. Wie “c u” (‘see you’) schrijft als “s u” maakt een fout, een fout die even groot is als het maken van een d/t-fout in een schoolopstel. Idem met ‘tussentaal”: ze klinkt best niet al te veel als ‘dialect’ of als ‘standaard’ – ‘tussentaal’ moet ook echt wel ‘tussentaal’ zijn.

Het juiste gebruik van al die ‘afwijkende’ taalvormen is dan ook het resultaat van een leerproces dat precies hetzelfde is als dat van het standaard Nederlands. Wie goed wil worden in chat-taal zal de regels strak moeten volgen, goed moeten weten op welke punten men creatief en innovatief mag zijn en waar niet, en telkens weer z’n best moeten doen om ‘correcte’ chat-taal te produceren. Kinderen die daar goed in zijn hoeven we dus niet te beschouwen als kinderen ‘die niet meer kunnen schrijven’. Ze schrijven zeer goed, maar ze schrijven een variant die niet de standaard is. En ze hebben hard gestudeerd en geoefend om die correcte schrijfwijze onder de knie te krijgen. Ze hebben dus niets ‘afgeleerd’, wel iets aangeleerd.

 

De veranderde publieke sfeer

Ze hebben dat echter natuurlijk niet in de klas geleerd, wel in de vele informele leeromgevingen die de samenleving rijk is, en die we zeker sinds het Internet voortdurend zien toenemen en versterken. Samen met het Internet zijn alle media diepgaand veranderd de laatste twee decennia, en die grondige verandering heeft de publieke sfeer een geheel andere vorm en inhoud gegeven. Simpel samengevat: er is geen publieke sfeer meer, er is wel een heel gamma aan publieke niches, die elk hun eigen normen hebben en wiens normen telkens kunnen overgenomen worden door het publiek. Ook op dat punt stellen Hertmans en anderen de zaken wat te simpel voor.

De publieke omroep was tot de jaren 1980 de enige algemeen beschikbare televisiezender. Programma’s zoals ‘Hier Spreekt men Nederlands’ werden net zoals ‘Kapitein Zeppos’, ‘Voor Boer en Tuinder’ en de exploten van Eddy Merckx door iedereen gevolgd. Ze hadden dus ook een grote impact op die grote en relatief uniforme publieke ruimte die er toen was. De TV bracht ‘goed’ Nederlands, de norm was helder. Wie ervan afweek was snel als simpel en weinig gesofistikeerd volksmens te herkennen. Ik herinner me een interview van de jonge Jan Van Rompaey met een oudere man die aan de kust in een caravan woonde; de man stelde dat “ze hier geheel content waren en wreed hun devoren deden”. Dat kon, maar het werd sociaal snel begrepen als een curieuze afwijking, niet als de norm. ‘Dialecten’ en ‘tussentaal’ werden tentoongesteld als amusement – denk aan de Collega’s, Gaston en Leo, Romain De Coninck en anderen.

Twintig jaar later staan we in een medialandschap waarin zowat elke variant van het Nederlands (en het Engels!) ruim aan bod kan komen. Temptation Island, Komen Eten en andere vormen van reality TV laten alles toe; talkshows allerhande eveneens: de publieke sfeer is nu afgeladen vol met dialecten en accenten van allerhande slag, en nu worden ze niet meer als curiosum afgebeeld maar als ‘gewone’ taal, als de taal die eenieder mag spreken zonder rode konen.

De ruimten waarbinnen normen opereren zijn nu dus veel diverser dan tevoren, en dat betekent dat we een escalatie meemaken van allerhande heel uiteenlopende normen in de publieke sfeer. Een intellectueel of politicus hoeft zich vandaag niet meer te bedienen van het meest verheven standaard-Nederlands – Stevaert, Anciaux, De Winter en De Wever zijn allemaal grote normdoorbrekers in dit veld, en de “old-skool” AN-stijl van Siegfried Bracke klinkt gemaakt en pedant. Een reactie plaatsen op de website van de VRT of De Standaard hoeft ook niet meer te gebeuren met behulp van hoofdletters, afkappings- en zintekens: de redacteurs houden zich niet meer bezig met het opschonen van de taal. En de Vlaming die op TV komt zal niet vanzelf meer gaan ‘jijjen en jouwen’, maar hanteert nu simpelweg de ‘gij’ vorm. Joos Florquin en Marc Galle moeten zich in hun graf omdraaien.

Men begrijpt dan ook dat wie praat over ‘de norm’ in ‘de publieke sfeer’ niet helemaal goed dreigt begrepen te worden, want die eenvoudige en eenvormige publieke sfeer is er niet meer. Men kan daar heel uiteenlopende oordelen over vellen, maar om dat brute feit kan men moeilijk heen: de publieke ruimte is uiteengespat in dozijnen afzonderlijke delen, en ze wordt niet meer samengehouden door een enkele norm. Het onderscheid tussen de private en de publieke sfeer is daardoor ook aan het verglijden – is een status update op je Facebookprofiel, een Tweet of een reactie op een discussieforum iets wat zich in de private of publieke ruimte afspeelt?

 

Wat nu: vier simpele vraagjes?

Veel van het periodieke debat over de taal en zijn normen gaat voorbij aan deze feiten. Men stelt het voor alsof dingen zoals ‘dialect’, ‘tussentaal’ en ‘standaard’ netjes te identificeren zaken zijn, proper afgescheiden van mekaar. Men stelt het ook voor alsof ‘de norm’ een simpel en enkelvoudig gegeven is, en dat ‘de publieke ruimte’ waarin deze norm moet domineren dat ook is. Met de realiteit van taalgebruik door echte mensen in een echte sociale omgeving heeft dit alles niets te maken: het debat speelt zich af in een decor van idealen en inbeeldingen. Het is over deze ingebeelde situatie dat men zich telkens weer heel erg opwindt.

Die debatten maken dan ook geen verschil, ze zijn volkomen irrelevant en hebben geen consequenties. Dat verklaart allicht waarom ze periodiek terugkeren: weinig mensen lijken een echte belangstelling te hebben voor de feiten, maar wel een grote liefde voor de gekoesterde ideaalbeelden en fata morgana’s. Toen Piet Van Avermaet en ik deze zaken tijdens een vorige debatronde in 2008 aanbrachten reageerde Onderwijsminister Frank Vandenbroucke simpelweg met het verwijt dat wij (en al die andere sociolinguïsten) ‘taalrelativisten’ waren, die ‘een pleidooi hielden’ voor ‘laksheid’ en daardoor ‘de gelijke kansen’ van alle kinderen in gevaar brachten, want elk kind moet ‘toegang krijgen tot het beste Nederlands’. Dat soort lulkoek zal Absillis, Jaspers en Van Hoof inmiddels ook wel bekend in de oren klinken.

Taal laat zich moeilijk plannen en reguleren. De reden daarvoor is dat alles wat een samenleving complex maakt meteen ook de taal complex maakt. Richting geven aan het taalgebruik van de mensen is dan ook iets wat een volledige controle vooronderstelt over elk aspect van de samenleving – het vooronderstelt, met andere woorden, een perfect totalitaire samenleving. Echte taalproblemen zijn dan ook uiterst moeilijk op te lossen.

En die problemen zijn er: taal is net zoals de samenleving gekenmerkt door zeer diepe vormen van ongelijkheid. Bepaalde taalmiddelen vallen systematisch buiten het bereik van groepen in de samenleving, terwijl ze die middelen net nodig hebben om zich stand te houden in die samenleving. Het onderwijs is daarin uiteraard een kritieke factor, en dat verklaart de herhaalde pleidooien van sociolinguïsten om taalproblemen vooral realistisch te beschouwen en aan te pakken.

Zoals ik eerder zei: d/t-fouten zijn vaak indicaties van ongelijkheid, effecten van het feit dat men geen toegang had tot die taalmiddelen die d/t-fouten helpen vermijden. Het is geen gevolg van een foute individuele keuze, evenmin als van karakterkenmerken zoals luiheid, slordigheid en zo meer. Maar ook de ‘nieuwkomer’ die slechts moeizaam Nederlands spreekt is niet vanzelf iemand die ‘zich niet wenst te integreren’ of ‘geen moeite doet om onze taal te spreken’. Heeft men vlot Nederlands beschikbaar gesteld aan die nieuwkomer? Of gaat men ervan uit dat Nederlands via de Heilige Geest in de hoofden van de mensen belandt?

Wie die ongelijkheid wil verminderen of wegwerken moet immers, zoals in elk ander domein van het leven, vertrekken van de realiteit en niet van ingebeelde of gewenste situaties. Men moet eerst de diagnose juist hebben vooraleer men aan een remedie kan beginnen denken. En die diagnose kan men aanvangen aan de hand van vier heel eenvoudige vraagjes, die ik al m’n hele loopbaan gebruik: (1) wat hebben deze mensen? (2) wat willen ze? (3) wat hebben ze nodig? En (4) wat kunnen ze krijgen?

Die vier eenvoudige vraagjes geven ons inzicht in de vertreksituatie (1), in de ambities en doelstellingen die ze zelf hebben (2), in doelstellingen die vanuit een ruimer maatschappelijk perspectief kunnen worden geformuleerd (3), en in de reële remedieerbaarheid van hun probleem (4). Dat laatste leidt ons doorgaans ver weg van taal zelf, en recht naar sociale, politieke en sociaaleconomische factoren.

Ik geef een eenvoudig voorbeeld: met succes een ASO richting volgen in dit land vereist nu in de praktijk dat leerlingen thuis toegang hebben tot het Internet, ook en zeker voor taalopdrachten. Wie dat niet heeft studeert met een ferme handicap. Dat betekent echter dat men thuis een degelijke computer moet aankopen, plus een Internetabonnement. Op jaarbasis loopt dat in de vele honderden Euro’s, en die moeten worden uitgegeven aan iets wat niet officieel een vereiste voor succes is, maar wel een feitelijke vereiste. Immers, zonder computer kan men geen schoolwerken maken, heeft men geen spellingschecker die schrijffouten verbetert, geen woordenboeken of Wikipedia bij de hand, geen bron voor illustraties, kaartjes of foto’s, geen toegang tot pakken leesvoer en/of entertainment in Nederlands, Engels en andere nuttige talen. Men heeft dit dus objectief nodig, men wil dit doorgaans ook subjectief wel, maar niet iedereen kan het zomaar krijgen. Ik ken kinderen die naar een Internetcafé moeten om huiswerk te maken en te printen – een eigen PC en Internetabonnement zijn een niet te veroorloven luxe voor sommigen.

Enkel wanneer men deze elementen begrijpt kan men aan de slag gaan met enige kans op succes. Vermijdt men deze vragen en gaat men ervan uit dat men de antwoorden al heeft, dan loopt men het risico op blunders of irrelevantie. Het verbaast me bij elke rituele taalkramp weer dat overigens heel interessante en verstandige mensen op zo’n naïeve en slordige manier omgaan met iets wat ze blijkbaar heel erg belangrijk vinden. Ik doe vaak heel erg mijn best om hen uit te leggen hoe de zaken feitelijk in mekaar zitten – nu ook – maar merk telkens weer dat er heel erg weinig van blijft hangen. Als het over taal gaat blijven de Vlamingen blijkbaar liefst onwetend.

 

Jan Blommaert is hoogleraar taal, cultuur en globalisering aan de universiteiten van Tilburg en Gent. Hij is co-auteur van o.a. Het Belgische Migratendebat (1992), Nationalisme. Kritische opstellen (EPO, 1994), Van Blok tot Bouwsteen (EPO, 1999) en Populisme (EPO, 2004)  en Taal, Onderwijs en Samenleving Hij is auteur van Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing (EPO, 2001) en De crisis van de democratie, (Epo 2007).. In 1993 kreeg hij de Arkprijs van het Vrije Woord. Zijn meest recente boek is de Heruitvinding van de samenleving (EPO, 2011)

 

Bronnen en links:

Jan Blommaert en Piet Van Avermaet, “Taal, Onderwijs en de Samenleving: De kloof tussen beleid en realiteit”. Berchem: EPO 2008.

Jan Blommaert, “Discourse: A Critical Introduction”. Cambridge: Cambridge University Press 2005.

http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1492574/2012…

http://demankeusurpator.wordpress.com/

http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF20120830_00276…

http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1493642/2012/08…

http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1493115/2012/08…
http://www.epo.be/boekenportaal/boekinfo_boek.php?isbn=9789064454851

http://www.demorgen.be/dm/nl/2461/Opinie/article/detail/1493124/2012/08…