Over opstandigheid en democratie

Prof. Blommaert reageert op de massale golf aan vakbond-bashing die luid weerklonk in onze mainstream media. Hoog tijd voor een les in democratie en verzet.
Over opstandigheid en democratie
 

Het is een oud beginsel van een democratie dat wanneer een overheid manifest onrechtvaardige of ondemocratische wetten uitvaardigt – wetten die de democratie beknotten of afbreken – het volk daar tegen in opstand mag komen. Meer nog, burgers in een democratie hebben de plicht om hiertegen in opstand te komen, want de fundamentele beginselen van een democratie zijn belangrijker dan de structuren en instellingen die ze moeten bewaken en realiseren. Indien die instellingen in die taak tekort schieten, dan heeft het volk de plicht om de machthebbers te ontslaan en ze te vervangen. Doen ze dat niet, dan riskeren ze telkens weer een Hitler of een Bush: democratisch verkozen antidemocraten die de samenleving na hun bestuur ernstig beschadigd achterlieten. Het volk staat zijn macht immers niet af aan zijn bestuurders; het behoudt steeds die macht, en de bestuurders en de instellingen zijn er de werktuigen van.

Ik geef deze oude idee even weer als reactie op de golf van vakbond-bashing die we naar aanleiding van de staking van 22 december 2011 hebben meegemaakt. Mensen noemden die staking ‘ondemocratisch’ en de Minister wiens maatregelen de aanleiding tot de staking waren betreurde het feit dat de vakbonden ‘het conflict zochten’ eerder dan de zaak ‘democratisch’, dus via paisibel overleg te regelen. Deze Minister had zijn maatregelen weliswaar genomen zonder voorafgaand overleg met de bonden – hij had dus zelf het conflict gezocht en het grondwettelijk recht op collectief sociaal overleg even vergeten te eerbiedigen. Maar goed, het punt is hier het bepaalde beeld dat men heeft van ‘democratie’: een democratie, dat is een geheel van instellingen en procedures. Ze omvat elke vorm van onderhandeling en besluitvorming, en onderhandeling of besluitvorming zijn maar ‘democratisch’ wanneer ze binnen de procedures van deze instellingen verlopen. Stakingen, betogingen en andere vormen van extra-parlementaire politieke actie worden in het licht van deze stelling snel als vormen van ‘geweld’ gezien en daardoor meteen als ‘ondemocratisch’ bestempeld. En het is op grond van deze interpretatie van wat ‘democratisch’ is en wat niet dat men de staking van 22 december afdoet als ongepast.

Het beeld van ‘democratie’ dat ik hierboven schets is al een tijdje aan een opmars bezig. Het is een deel van de meer algemene erosie van de kennis over politieke structuren en begrippen, en een nieuwe generatie populisten buit deze erosie uit – daarbij geholpen door een oppervlakkige journalistiek en een gebrek aan weerwerk doorheen het hele huidige politieke spectrum. De meest antidemocratische politici kunnen zichzelf verkopen als ‘democraten in hart en nieren’ – denk aan Wilders, Dewinter en anderen. En anderen kruipen weg achter de veilige barrières van hun parlementaire meerderheid om eender welke beslissing, hoe absurd of ongefundeerd die ook is – als ‘democratisch’ voor te stellen.

Een dergelijk beeld van democratie houdt natuurlijk ook een beeld in van het volk. Het volk is in deze visie een collectief dat te pas en te onpas kan worden ingeroepen door politici, maar dat zelf op ieder moment zijn bek moet houden. Enkel de politicus heeft het recht namens het volk te spreken; het volk zelf heeft dat recht blijkbaar afgestaan bij de verkiezing van haar vertegenwoordigers. De macht van het volk bestaat er vanaf dat moment enkel in te applaudisseren voor de politici, zo beschreef Habermas het in 1958. En die politici hebben de stellige indruk dat ze na hun verkiezing een carte blanche hebben gekregen van het volk, en dit voor de gehele duur van hun mandaat. Ze hebben binnen dit model van democratie een almacht tijdens hun mandaat, en ze hebben de vrijheid zich te laten leiden door eender welke ambitie, idee of intuïtie, ongeacht wat het volk daarvan vindt. Elke verkiezing veroordeelt het volk immers tot vier jaar stilte en gehoorzaamheid.

Deze visie leidt vanzelfsprekend tot problemen wanneer we het ‘middenveld’ bekijken. In de klassieke visie van democratie is het middenveld het echte democratische theater, want het is daar dat de vrijheid van elke burger in een democratie gestalte krijgt. De parlementen en regeringen zijn daarvan de bovenbouw; ze zijn echter geen vervanging voor het middenveld. Het is in het middenveld dat belangen worden geformuleerd en dat sociale formaties zich organiseren rond die belangen. Tocqueville zag daarom de kunst van het zich verenigen als de belangrijkste competentie voor een democratisch mens. Het is ook daar dat het werk van de politici van dag tot dag wordt geëvalueerd en wordt goed- of afgekeurd. Dat middenveld heeft – alweer – de democratische plicht om zich met de samenleving en haar belangen bezig te houden. Het moét een woelwater zijn, een kritische massa die zich permanent bezig houdt met de belangen van de samenleving.

Wanneer er een te grote spanning ontstaat tussen beleid en middenveld, dan heeft het middenveld de beschikking over een hele reeks actiemiddelen om z’n stem te laten horen: stakingen, betogingen, agitatie, beïnvloeding via lobby’s, boycots, petities, juridisch protest en ga zo maar door. De wet voorziet en bepaalt deze middelen, en al deze middelen zijn een fundamenteel deel van een democratie (het omgekeerde dus van wat men er vandaag over zegt en schrijft). Het is overigens ook een aanvaard gegeven dat gewapend geweld gerechtvaardigd is wanneer het wordt gebruikt tegen fundamenteel antidemocratische regimes. Ook gewelddadige opstand staat dus niet per definitie haaks op democratie – integendeel, we noemen dat ‘vrijheidsstrijd’. Een democraat is dus in de regel geweldloos, maar niet absoluut tegen geweld. De rechtvaardiging van geweld hangt af van een onderzoek van de concrete situatie waarin het optreedt – net zoals men als individu ook mag doden in geval van wettige zelfverdediging.

Het volk, georganiseerd in het middenveld, blijft dus een machtig politiek blok in een democratie, en vertegenwoordiging van het volk in verkozen parlementen is geen ‘miniatuur-volk’, het vervangt het volk nooit. De grondleggers van de moderne democratie gingen er immers (zeer terecht) van uit dat men verkozenen en bestuurders, net zo min als andere mensen, a priori kon betrouwen. En vermits de bestuurders met grote en uiterst belangrijke zaken bezig zijn, moet het wantrouwen van het volk diep en permanent zijn – het volk begeeft zich immers in een gevaarlijke situatie wanneer het zijn leiders aanbidt en blindelings gelooft en volgt. Hitler is hiervan nogmaals een voorbeeld; als tegenvoorbeeld geldt Robespierre die slachtoffer werd van zijn eigen strenge regels voor bestuurders.
Een democratie verdraagt immers geen despotische of incompetente bestuurders – zelfs niet voor één dag – want de grote beginselen van een democratie vereisen de meest absolute en constante integriteit vanwege de bestuurders. Wie een democratie waardevol vindt en ernstig neemt kan hier niet onder uit. Overal ter wereld moeten die bestuurders dan ook getrouwheid zweren aan de Grondwet, al dan niet met de hand op de Bijbel of een andere fundamentele tekst. Ze hebben de absolute en permanente plicht om de democratische grondrechten van alle burgers te verzekeren en te bewaken, en de onbelemmerde uitoefening ervan mogelijk te maken. Dat is in feite de enige échte verplichting die ze hebben als verkozenen; elke andere belofte mogen ze (vaak ongestraft) verbreken. Als van Quickenborne dus denkt dat hij in het pensioendossier vlug artikel 23 van de Belgische Grondwet terzijde kan schuiven, dan breekt hij de eed die hem parlementaire onschendbaarheid verleent, en moet hij strikt genomen aftreden.

Er zijn nu twee problemen. Eén, we zijn sinds het begin van de jaren 90 de rol van het middenveld compleet uit het oog verloren. Verhofstadts Burgermanifesten schetsten een zeer invloedrijk beeld van politieke ‘vernieuwing’ dat neerkwam op een politiek zonder middenveld. Er mochten geen tussenstations meer bestaan tussen de individuele burger en zijn bestuurder; het middenveld werd zo omgetoverd tot dik 10 miljoen individuen, elk met zijn eigen kleine belangen. De burger werd een consument van politiek, iemand die z’n stem (de politieke ‘aankoop’) liet afhangen van de ‘brand’ en de ‘look’, de ‘personality’ en de ‘cool’ van de politicus. En hop, meteen kwam een reusachtige marketingmachine tussen de burger en zijn bestuurder te staan. Dat brengt me bij het tweede probleem.
Tweede probleem: sinds de jaren 90 zijn de media zichzelf gaan opwerpen als het middenveld. De origine van de media is inderdaad het middenveld, en tot begin jaren 90 waren zowat alle kranten in dit land verbonden aan politieke en levensbeschouwelijke zuilen. Maar net wanneer de media overgaan van een zuilen-systeem naar een puur economische sector eisen ze de rol van centrale middenveldspeler op. Anders gezegd: net wanneer hun band met het middenveld ophoudt (in deze periode komen ze allemaal in handen van privé-ondernemingen) eisen ze de rol van middenveld op. Dat klopt uiteraard van geen kanten, want vanaf de jaren 90 zijn de media nog enkel aan economische prioriteiten onderworpen, en is er geen enkele organieke band meer met grote middenveld-organisaties. Het middenveld komt dus aan het woord in de krant voor zover het de verkoopcijfers van de krant vooruit helpt. Dat laatste is immers het enige kwaliteitscriterium: verkoopt het? En bijgevolg zien we dit nieuwe ‘middenveld’ vanaf de jaren 90 transformeren, weg van informatie en duiding naar lifestyle, entertainment en celebrities en, uiteindelijk, naar populisme.

Die twee problemen brengen ons nu de volgende situatie. We leven in een klimaat waarin men democratie herleidt tot de vormeigenschappen ervan – verkozen bestuurders en stabiele instellingen – terwijl het echte middenveld verdrongen is door media die geen enkele legitieme aanspraak op de rol als spreekbuis van het middenveld kunnen laten gelden. Echte middenveldorganisaties – neem de vakbonden als voorbeeld – opereren in een veld waarin hun acties permanent worden gecontesteerd. Want ze werken noch via de parlementen, noch via de media, vandaar dat men ze snel als ‘ondemocratisch’ ziet.

In het licht van wat ik eerder zei is zo een toestand uiteraard niets anders dan een doodzieke democratie, die een aantal grote gevaren herbergt. Eén gevaar is dat het echte middenveld echt stilvalt bij gebrek aan legitimiteit. Als de hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws (met een oplage van 370.000) zegt dat de staking ‘ondemocratisch’ is, dan mogen vakbondslui nog zo vaak roepen dat ze twee miljoen burgers vertegenwoordigen, ze worden niet gehoord en nog minder geloofd. De pers – een industriële sector die een puur economische logica volgt – is dan het enige legitieme middenveld, dat zelfs tégen het echte middenveld kan werken en het alle stem en invloed kan ontnemen. De democratische rol van het middenveld komt zo tot zijn einde.

Een tweede gevaar is dat, ten gevolge daarvan, verkozen politici oligarchisch gaan besturen. Van zodra men verkozen is doet men zijn zin, want de kritiek van het echte middenveld raakt ons niet. Men moet enkel de journalisten paaien. Zoals Sarkozy steeds weer schreeuwt: ‘La rue ne gouvernera pas la France!’. Dat la France intussen wordt geregeerd door New Yorkse ratingbureaus lijkt hem veel minder te deren dan dat ‘le peuple français’, ooit zo gevreesd en vereerd door zijn leiders, het voor het zeggen zou hebben. En zo zijn we dat centrale democratische gegeven kwijt: het Volk, le Peuple. Het is zoals in het Ancien Régime terug ‘het gepeupel’ geworden, ‘la foule’, het Plebs.

Een derde gevaar is dat dit geheel de burger aantast. Die burger is de bouwsteen van de democratie, want hij of zij is een democratisch mens, iemand die de democratische grondwaarden incorporeert, uitdraagt en verdedigt. In de huidige conjunctuur dreigt die burger herleid te worden tot een machteloos figuur, wiens politieke rol in wezen volledig opgenomen is in z’n rol als consument, maar die geen enkel doel of nut meer ziet in politieke of sociale actie, in opinievorming en inzet voor grotere waarden dan de eigen geldbeugel, Audi of flatscreen. Een burger die niet meer gelooft dat hij of zij een rol te spelen heeft in een democratisch systeem: dat is het echte einde van de democratie. Vanaf dat moment is hij of zij diegene die Habermas in 1958 beschreef: iemand wiens macht erin bestaat de politici toe te juichen. Of ze eventueel knorrig te bekritiseren, zonder dat dit enig gevolg heeft op de eigen houding of die van z’n omgeving. Opstandigheid of kritiek – die fundamentele democratische plicht om zich met de democratie te bemoeien – is het laatste waaraan die burger denkt.

Ik schets drie gevaren; ze zijn al grotendeels realiteit. Ons politiek systeem verliest aan een sneltreinvaart z’n democratische legitimiteit. Als we de discussies over de staking van 22 december volgen, dan is er bitter weinig reden tot optimisme. Mensen knikken en gehoorzamen een politiek dictaat dat zowel procedureel als inhoudelijk geen enkele aansluiting heeft met een fundamentele democratie, ze schrijven zich zonder nadenken in in een ideologisch traject van sociale afbouw dat uitgaat van een kleine kring economische actoren, en ze schelden op die bewegingen die hun democratische plicht doen: hier tegen in het verzet komen, en daarvoor de middelen gebruiken die ze hebben, de staking en de boycot. Het toont aan hoever het courant gebruikte begrip ‘democratie’ al is opgeschoven naar iets wat er enkel nog uitwendig op lijkt, maar inhoudelijk volkomen is uitgehold en vervangen door een heel ander regime. Habermas noemde zo’n schijndemocratie ‘totalitair’, en ik zie geen redenen om dat te verzachten.

Jan Blommaert is Hoogleraar Taal, Cultuur en Globalisering aan de Universiteit van Tilburg, en Directeur van Babylon, Center for the Study of the Multicultural Society aan dezelfde universiteit. Onlangs kwam van hem het boek De Heruitvinding van de Samenleving uit bij EPO.