De conclusies zijn stuitend. Hoewel de verantwoordelijkheid al te vaak bij het individu wordt gelegd, blijkt de voornaamste schuldige de overheid te zijn.
Telkens John D. de deur van zijn rijwoning opentrok, prikkelde een geurloze walm van armoede zijn neusgaten en moest hij niezen. Hij leek lange tijd veroordeeld tot een leven binnenshuis, 'want buiten woedde de oorlog,'. De geweerschoten die John dagelijks hoorde, veraf of dichtbij, bevestigden de angst. Eén keer doorboorden verschillende kogels de verrotte voorgevel van zijn huis. De kaders met oude familieportretten op de achterliggende wand vertoonden daarop verschroeide gaten in zwarte hoofden, wijde jurken en versleten katoenen broeken.
Bij elke doffe knal die weergalmde in de lege straten van Bronzeville leerde John zich te bukken. Of hij wierp zich op de grond om vervolgens te schuilen achter overvolle vuilnisbakken of verwaarloosde bloembakken. Als kind kroop hij één keer achter een dikke dakloze die uitgeteld door drank of drugs zijn roes lag uit te slapen in de goot. Zolang John een schild had dat hem beschermde tegen het razend rondvliegende metaal maakte het hem niets uit.
Johns leven was zodanig georganiseerd dat hij zijn woning zelden diende te verlaten. Voor zijn ramen hingen zware ijzeren tralies, andere waren dichtgetimmerd met houten planken en verroeste nagels. De voordeur kon hij vergrendelen met een zware houten balk, maar sinds de muren zo broos waren geworden door de opstijgende drek, liet hij het achterwege. Inbraken waren in deze buurt dagelijkse kost, en zelfs ondanks Johns armoede werd ook hij niet gespaard. Het leven buiten dit krot stelde evenmin iets voor. Werk had John niet, vrienden al evenmin. De buren misschien. Maar het was vooral hij die hen uit de nood hielp. Niet omgekeerd. In deze omgeving was het ieder voor zich. Dit was de South Side van Chicago. Een van de ergste getto's van het land.
Het zelfbeeld van Bronzevilles bewoners was bijzonder laag. Daarbovenop gingen ze elkaar luiheid verwijten, profitariaat. Roddels tierden welig, terwijl iedereen trachtte te overleven op de paar voedselbonnen die amper één persoon te eten gaf, laat staan een heel gezin. De financiële steun nam af. Toenmalig gouverneur van Chicago Thompson verwoordde het zo: 'We kunnen geen geld blijven gooien in een zwart gat!' De federale overheid wilde niet langer investeren in de blootliggende riool. Ze hoopten dat de ratten elkaar zouden verdelgen. Een rat die je geen eten geeft, gaat uiteindelijk zijn soorgenoten de strot afbijten.
John was ooit aan de slag als arbeider in een nabijgelegen fabriek. Maar die ging dicht, of verhuisde naar andere oorden. Een goede verbinding met het openbaar vervoer was er niet, zou er ook niet komen. En als John al eens een poging ondernam om te solliciteren, werd hij al vlug afgewezen. Zogenaamd omwille van zijn gebrek aan ervaring of zijn gebrek aan scholing, maar John wist dat het vooral te maken had met zijn woonplaats, met zijn adres dat als een smakeloze kauwgum aan de zool van je schoen hangt. En altijd resten achterlaat tussen de ribben. Op die manier raakte armoede verankerd in de buurt waar John woonde. Niemand had er werk, niemand vond er werk. De enige handel die betrouwbaar en lucratief was, was de handel in 'geluk'. Narcotica en alcohol werden op elke hoek van de straat te koop aangeboden. Je deed eraan mee, of je werd er het slachtoffer van.
Hij gaf zichzelf de schuld van zijn falen, en nam het discours over van de media, politici en zogenaamde academici om zijn 'soort' te benoemen. Een discours dat gebaseerd was op onwetendheid. Ze hadden immers nooit een voet gezet in de Black Belt, laat staan ooit met iemand uit de probleembuurt gesproken. Maar John ging zichzelf erin herkennen, ging zijn buren erin herkennen, en alle anderen die hij tegenkwam op straat. Het minderwaardigheidsgevoel maakte zich meester van de straten en van de huizen in die straten. Van de gezinnen, en van elk lid van dat gezin. Er werd gescholden, er werd kwistig met verwijten gestrooid, er werd gevochten en uiteindelijk gemoord. Voor een laatste restje, voor een laatste restje respect.
De grote omslag kwam er eind de jaren 1960, met de zware rellen die plaatsvonden na de aanslag op Martin Luther King. Vanaf dat moment heerstte er een overheidsbeleid van opzettelijke verwaarlozing. De buurten die aangeduid werden als 'zwart' en 'onrustig' kregen minder en minder middelen, fabrieken kregen elders belastingsvoordelen en trokken weg. Tegelijk kwamen er georganiseerde 'aanvallen' op de vakbonden. Bijgevolg had John, en velen met hem, geen contole op de overheidsinstanties waarvan ze afhankelijk waren. Hij moest het zien te rooien met de weinige middelen die hij had. Tot ook daar een eind aan kwam...
John D. is het typevoorbeeld van de zwarte gettobewoner die Loïc Wacquant schetst in zijn boek Paria's van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neoliberalisme (Nederlandse vertaling verschenen bij EPO, 2012). Maar Wacquant doet meer. Hij poogt aan de hand van jaren veldonderzoek – Wacquant is socioloog – een aantal kenmerken te duiden, en vooral de oorzaken te achterhalen die tot die gettovorming hebben geleid. De conclusies zijn stuitend. Hoewel de verantwoordelijkheid al te vaak bij het individu wordt gelegd, blijkt de voornaamste schuldige de overheid te zijn. Gettobewoners worden aan hun grillige bestaan overgelaten, zonder ook maar enige hulp van enige instantie. Alle middelen worden geschrapt onder het mom van besparingen.
Opvallend is de vergelijking die de socioloog maakt met de Ceinture Rouge, de Franse banlieu, en dan vooral met La Courneuve. Al te vaak wordt ook deze buurt aangeduid als getto, terwijl Wacquant een aantal duidelijke verschillen duidt. In omvang is het Amerikaanse getto exponentieel groter: de Franse cité haalt amper een tiende van zijn Amerikaanse tegenhanger. De bewoners van de Quatre Mille consumeren en werken voornamelijk buiten hun buurt, terwijl Bronzeville een continent op zich is, met 'een institutionele autonomie, dat grotendeels functioneert als een zelfvoorzienende eenheid'. Het getto staat gelijk aan raciale opsluiting. Daartegenover is er in de Franse stedelijke periferie 'een verbazingwekkende diversiteit en veranderlijkheid van de etnische samenstelling, waardoor ze een tegenpool wordt van het Amerikaanse getto'.
Ook de sociale en medische dienstverlening in Bronzeville is haast afwezig, en dat laat zich gelden in de hoge mate van kindersterfte en eenoudergezinnen: 60 tot 80% in het getto van Chicago tegenover slechts 6% in La Courneuve. Bovendien leeft de meerderheid van de Black Belt onder de helft van de armoedegrens. En dat resulteert in meer misdaad en gevaar.
'In het Amerikaanse getto is fysiek geweld een dagelijkse realiteit die alle parameters voor een normaal leven onbruikbaar maakt. Het is ondenkbaar om de metro te nemen en rustig door de South Side in Chicago te gaan wandelen om een praatje te maken met mensen op straat of bij hen voor de deur, zoals je dat kan doen in La Courneuve en elke andere cité van de banlieus van Parijs, Lyon en Toulouse. Er zijn zo vaak overvallen, berovingen en schietpartijen in het getto dat de publieke ruimte nagenoeg verdwenen is.'
Ter vergelijking: in La Courneuve liggen de misdaadcijfers niet veel hoger dan het nationaal gemiddelde, en ver onder het niveau van Parijs.
Van waar dan die constante vergelijking tussen het Amerikaanse getto en de Franse cité? De media praten erover alsof ze elkaars gelijke zijn, en doen dat onomwonden. Dit gegeven is makkelijk te verklaren, maar schrijnend, stelt Wacquant. De nieuwsorganisaties baseren hun berichtgeving op die van de concurrenten. De een neemt klakkeloos over wat de ander meldt, zonder de feiten te checken, of de cijfers te raadplegen. Laat staan dat ze ter plekke hun neus in de stront steken! Ze delen elkaars interpretaties, kopiëren elkaars analyses. Ze nodigen dezelfde deskundigen uit die spuien zonder kennis van zaken. En dit alles geruggensteund door het politieke doxa van het moment.
En geef Wacquant eens ongelijk...
Loïc Wacquant
Paria's van de stad. Nieuwe marginaliteit in tijden van neoliberalisme
EPO 2012