Elke dag zit hij daar, een sfinx die armoede en sociale ongelijkheid verpersoonlijkt, de ultieme Migrant Uit Miserie, slachtoffer van nietsontziend kapitalisme of racisme.
Maanden al zit hij daar. Ik kan me niet precies herinneren wanneer hij voor de eerste keer is opgedoken, maar ondertussen is hij een vast onderdeel geworden van het straatbeeld dat zich elke dag drie verdiepingen onder mijn kamerbrede vensters ontvouwt.
Hij zit daar op de stoep, aan de overkant van de straat. Ik zie hem zitten als ik de afwas doe, de planten op de vensterbank water geef of me naast hen nestel om als een vogel op een lantaarnpaal het centrumstedelijke gekrioel te observeren. Soms voelt hij als het ware mijn blik en dan kijkt hij op, om me vanuit zijn kikkerperspectief met een nauwelijks merkbare hoofdknik te groeten.
Heel anders dan de overbuurman die schaamteloos bij me binnenkijkt, zonder ook maar ooit te erkennen dat ik besta. Toegegeven, ik doe dat ook bij hem. Hoe ongemakkelijk en bedreigend zou het wel niet worden als we die veilige barrière van venster-straat-venster zouden doorbreken met een blijk van herkenning? Hoe het ook zij, een afschuw voor glasgordijnen delen we alvast, alsook de afstand van ons verdiep tot op straat, alwaar de stoepzitter zich onderaan de maatschappelijke ladder vastklampt. We kijken neer op hem vanuit ons vogelperspectief, hoger en droger gezeten dan hem, op een comfortabelere sport van diezelfde ladder.
Hij zit elke dag recht tegenover mijn voordeur. Elke keer wanneer ik buiten kom, heeft mijn stoepzitter dat gezien. Hij zoekt mijn blik, ik ontwijk de zijne. Vooral als ik rakelings langs hem heen de superette binnenstap. Meestal wandel ik hem straal voorbij, doe ik alsof hij er niet is, alsof ik het te druk heb met mijn Belangrijke Bezigheden, zoals daar zijn: patatten gaan kopen. Bovenop dat soort tergende beslommeringen, kan ik niet ook nog eens de confrontatie aan met rauwe armoede, net zomin als mijn apathie hiertegenover.
Soms beantwoord ik min of meer zijn nederige groet. Hij murmelt dan iets onverstaanbaars wat vaagweg op Frans lijkt. Het klinkt vriendelijk, niet klaaglijk, pathetisch of smekend zoals je zou verwachten van een ordinaire bedelaar. Vandaar ook dat ik hem toch liever stoepzitter noem in plaats van bedelaar. Mijn stoepzitter zelfs. Dat voelt minder neerbuigend aan, alsof de kloof tussen ons géén drie verdiepingen en een wereld van welvaartsverschil beslaat.
De weinige keren dat ik mijn ongemakkelijk gevoel overwin en hem aankijk, verbazen zijn bruine, onpeilbaar zachte ogen me. Bambi is er niets bij. De diepe lijnen in zijn getaand gezicht markeren de lange weg die hij heeft afgelegd om uiteindelijk hier op de stoep te belanden, geknield op kniehoogte van de voorbijsnellende deelnemers aan de race die ‘onze maatschappij’ is.
Wat ‘onze maatschappij’ ook moge betekenen, hij mag er alleszins niet bijhoren. Hij bungelt ergens onderaan, ternauwernood overlevend van de schamele liefdadigheid van passanten. Die geven hem in de vlucht wat kleingeld of iets te eten of drinken. Ik heb hem nochtans nog nooit zien eten of drinken. Alles bewaart hij zorgvuldig ergens onder zijn kleren. Om later te delen met zijn vrouw en kinderen? Of zijn die achtergebleven in een of andere vuile genocide of oorlog?
Als mensen zich dieper naar hem toebuigen dan gewoonlijk, krimpt hij instinctief ineen. Net als een murw geslagen hond doet wanneer een hand nadert, ook al is het maar voor een aai. Vaak buigen die mensen gewoon voorover om hem iets toe te stoppen. Maar sommigen, al dan niet dronken, dagen hem al eens uit. Dan is hij ineens zo kwetsbaar. Hij blijft altijd zitten, protesteert niet en kijkt strak voor zich uit tot zijn uitdagers het verveeld aftrappen. Ook zijn schrijnende hulpeloosheid aanschouw ik vanuit mijn ivoren appartement.
Soms kom ik hem tegen op straat. Ik veronderstel dat zijn shift er dan op zit en hij huiswaarts keert. Wat ‘thuis’ voor hem ook mag inhouden in een maatschappij die hem niet duldt, die hem meestal ziet als een parasiet of in het beste geval als een meelijwekkende sukkelaar. Waar zou hij naartoe gaan als het donker wordt of het te hard regent? Een verborgen krot ergens in de achterbuurten van deze op het eerste zicht prachtige stad, met haar feeërieke bruggetjes, middeleeuwse kasseisteegjes en aangeveegde stoepen? Een vochtige loods waar hij samenhokt met lotgenoten onder het toezicht van een mensensmokkelaar of erger?
Als we elkaar kruisen groeten we elkaar hartelijker, zoals iemand die je wel vaker tegenkomt op steeds dezelfde plaats maar niet echt kent. Een medependelaar bijvoorbeeld. En dan kom je hem of haar toevallig tegen in een heel andere setting zoals een feestje. Dan krijgt zo’n afstandelijke relatie plots een vriendelijker aura. Elke keer wanneer ik hem tegenkom, verbaas ik me erover hoe warm zijn blik is. Hij mompelt dan niet, maar zegt hartelijk goedendag. Hartelijker dan sommige kennissen wanneer ik hen tegen het lijf loop.
Toen hij pas op mijn stoep zat, probeerde ik niet naar hem om te kijken. Hoewel ik mezelf als een barm- en warmhartig persoon beschouw, kon ik de aanblik van deze armetierige soortgenoot nauwelijks verdragen. Hij zat me te dicht op mijn huid en niet ver genoeg van mijn bed. Door dagelijks post te vatten onder mijn raam en in mijn geweten, drong hij binnen in mijn politiek correcte wereld vol gepolijste theorieën over solidariteit en armoede. Elke dag zit hij daar, een sfinx die armoede en sociale ongelijkheid verpersoonlijkt, de ultieme Migrant Uit Miserie, slachtoffer van nietsontziend kapitalisme of racisme. Ik weet het niet, want ik heb nooit met hem gesproken. Ik doe liever alsof hij er niet is, omdat dat draaglijker is voor mij en mijn naïeve neiging tot wereldverbetering waar nooit iets van in huis komt, omdat ik het ‘te druk’ heb met rennen in mijn zelfgesponnen rad.
Niettemin, met de winter in aantocht wordt het almaar moeilijker hem te negeren. Als ik dampende ketels pasta afgiet in mijn pompbak of geurige soep sta te mixen, heb ik een perfect uitzicht op die ineengedoken rillende mens. Eens werd het me teveel en schonk ik wat soep in een plastieken beker, maar toen ik beneden de voordeur opentrok was hij weg. Op de vlucht voor totale verkleuming en longontsteking wellicht. Daar stond ik dan op de stoep met een beker soep lullig te wezen.
Dit in fel contrast met mijn zelfgenoegzaamheid toen ik na een verwoede opruimaanval mijn kleerkast had uitgemest en neerplofte naast een stapel onflatterende of jammerlijk onmodieuze ondingen die stoftechnisch gezien nog in goede staat waren. Ik voel me doorgaans al schuldig als ik een beschimmelde korst brood moet weggooien, maar ik had de vrijgekomen ruimte in mijn kast broodnodig voor de nieuwe aanwinsten die ik tijdens mijn recentste opstoot van koopwoede had vergaard. Blind consumentisme dus, iets waar ik op papier al even fel tegen ben als tegen mensen die perfect bruikbare dingen weggooien enkel en alleen omdat er iets hippers op de markt is.
De oplossing voor mijn dilemma lag natuurlijk voor de hand, met name drie verdiepingen lager op de stoep. Met de afgedankte kleren in - godbetert - een H&M zak daal ik af naar lagere regionen. De stoepzitter kijkt naar me op, zoals gewoonlijk vriendelijk maar onderhand zonder verwachting om iets van me te krijgen.
Tot dusver was ik volgens mijn eigen links-geëngageerde register immers te gegeneerd om hem iets te geven. Misschien een beetje bang zelfs, zijn bambi -ogen ten spijt. Maar eigenlijk hield ik de knip op mijn portemonnee om een veel beschamendere reden: ik redeneerde dat als ik hem één keer iets gaf, ik dat zou moeten blijven doen. Omdat hij dat weleens van mij zou kunnen verwachten, en ik van mezelf ook. En dat zouden mijn gemoed en mijn portemonnee niet aankunnen. Ik werk immers maar deeltijds, om meer ‘tijd te hebben voor mezelf’. Als ik dat ooit zou moeten uitleggen aan iemand die 65 uur per week drie rotbaantjes combineert om net rond te komen, dan zou ik me pas doodschamen. Maar goed, ik ben niet de enige van de bouwjaren zeventig en tachtig die bewust afstand neemt van de jacht op luxe die vele generatiegenoten van onze ouders zo normaal vinden. Wij hebben net één beurscrash en burn-out teveel moeten aanzien. Mij zal dat laatste niet snel overkomen, met mijn deeltijds aangemodder. Nee, in plaats daarvan heb ik tijd te over om in gezellige, warm gestookte salons te filosoferen over existentiële kwesties en daar dan vervolgens verhaaltjes over neer te pennen. Van luxe gesproken.
Het soepfiasco nog vers in mijn geheugen, raas ik met de zak kleren in mijn hand de trap af naar buiten. In plaats van mijn stoepzitter voorbij te banjeren, hou ik halt en buig me naar hem toe. Bambi’s ogen worden donker van paniek. O jee, dit wordt moeilijker dan ik dacht. Ik steek hem onbeholpen de zak met kleren toe en sputter iets in mijn onbestaande Frans. Ik weet niet goed hoe dit aan te pakken, gezien het de eerste keer is dat ik een Persoon In Armoede benader. Ik neem dan maar mijn toevlucht tot mimiek en produceer een naar mijn oordeel overtuigende“brrrrr” terwijl ik mijn armen om mezelf sla in een poging hem duidelijk te maken dat deze kleren hem tegen de kou zullen beschermen. Verbouwereerd staart hij me aan, maar neemt de zak dan toch aarzelend aan. Bij het zien van de kleren zie ik de opluchting in hem opwellen. Dus toch geen oprotbevel of brandbom. Misschien betekenden zijn fonkelende ogen en bijna onzichtbare hoofdknikjes die hij me vanaf zijn stoepstek toewierp niet minder dan iets als: “Ik heb je wel in de smiezen hoor, juffrouw. Met alle chinezen maar niet met den deze!”.
De kaap van dertig nemen impliceert dus geenszins dat ik geen inschattingsfouten meer maak. Wat zeg ik? In de allerverste verte niet. Hij kijkt op van de zak en zijn ogen zijn weer vloeibaar goudbruin (ik zweer het je, als ik twintig jaar ouder en stoepzitster was …) Hij zegt in duidelijk verstaanbaar Frans: “Merci beaucoup, mademoiselle. Je vous souhaite une bonne santé à vous et à votre famille.” Gevolgd door nog een volmondig “Merci!” en een lieve glimlach. Het lag dus eerder aan mijn schabouwelijk Frans dan aan dat van hem, dat ik zijn woorden als gemurmel klasseerde. Of aan het feit dat hij altijd tegen mijn knieholten moet praten. Maar wat me vooral frappeerde is dat een man die in weer, wind en regen, en binnenkort vrieskou en sneeuw, de godganse dag op de stoep gehurkt zit zonder iets te eten of te drinken, dat hij mij en mijn familie oprecht een goede gezondheid toewenst. Als ik mij voorheen al geneerde in al mijn misplaatste bakfietsvlaamsheid, schoot het gevoel dat me op dat moment overmeesterde compleet in het schaamrood.
En nu kom ik tot de kern van de zaak. Was het u al opgevallen dat heel dit verhaal vanuit míjn navelperspectief is geschreven? Dat het er steeds om ging hoe ík me voelde bij de aanblik van andermans ellende en gebrek aan middelen voor een waardig leven? Ik noem hem dan wel ‘mijn stoepzitter’ met zulke mooie bambi-ogen maar dat doet enkel nog meer af aan zijn waardigheid, voor zover hij die kan handhaven vanuit zijn kikkerperspectief. Ik wil het niet toegeven maar eigenlijk is hij een onontkoombare doorn in mijn welgestelde oog. Een doorn die niet te verwijderen is en lichtjes maar constant steekt.
Dat vervelend geprik probeer ik te smoren door soep of kleren te (proberen) doneren. Dan wordt het ondertussen etterende doornwondje plaatselijk verdoofd met een zalvende zelfgenoegzaamheid. Dit soort solidariteit is niet meer dan een sussen van mijn geweten. Mededogen is een handig verpakte mix van medelijden en afgrijzen. Tegen armoede of ongelijkheid zijn is fijn, want zo geef ik mezelf en de mensen rond me het gevoel dat we goed bezig zijn.
Maar we zijn niet goed bezig, helemaal niet. Ondanks niet aflatende geld- en middelenstromen naar het Zuiden slagen we er niet in om honger, armoede en ongelijkheid een halt toe te roepen, laat staan de kop in te drukken. Dat zal ook niet gebeuren zolang die landen onder een loodzware schuldenlast gebukt gaan, en ondertussen ook nog eens moeten aanzien hoe hun lokale economieën aan flarden worden gereten door multinationals en westerse machtsinstellingen.
Ondanks tot vervelens toe herhaalde cijfers over de groeiende sociale ongelijkheid in ons eigen land, die ook nog eens keer op keer bewijzen dat deze ongelijkheid wel heel donkerbruin gekleurd is, verandert er niets. Sociale voorzieningen kalven almaar meer af onder invloed van het oprukkende neoliberalisme. Inclusiemaatregelen of quota in onderwijs en tewerkstelling zijn compleet ontoereikend.
Ondanks goedbedoelde en groots opgezette liefdadigheidsacties zoals Music For Life, dat onze steden en pleinen bezet met zotgedraaide radiomakers, hebben die geen ander succes dan een deugddoend klopje op onze eigen borst en één op de schouders van de initiatiefnemers. De radio spuit dezer dagen niets dan zelfgenoegzame maar o zo misplaatste trots over hoe gul we wel niet zijn. Het enige dat telt, is de grootte van de bedragen en hoe goed we ons daarbij voelen. Of dat al dat gedoneerde geld ook werkelijk een duurzame oplossing biedt in het Zuiden, daar horen we achteraf bitter weinig van.
Nu, ik heb niets tegen het positieve neveneffect van zulke initiatieven, die mensen verenigen in enthousiasme en hen aanzetten tot ‘sociale cohesie’ - nog zo’n duur woord voor iets waar we zogenaamd allemaal aan willen werken, maar het nooit echt doen. Er wordt vooral veel lol getrapt daar aan het Glazen Huis, wat best leuk is. Maar om het leed in de wereld te bestrijden zijn er betere en efficiëntere manieren. Die zijn meestal te vinden onder de noemers ‘beleidscoherente ontwikkelingssamenwerking’, ‘anonieme solidariteit’,’duurzame ontwikkeling’, ‘empowerment’ of ‘democratisch eigenaarschap’. Dit in schril contrast met bovenvermelde vormen van symptoombestrijding en palliatieve zorgverstrekking. We mogen ons dan nog zo in het zweet dweilen, als de kraan blijft openstaan, schiet niemand daar iets mee op.
Ondertussen valt de eerste sneeuw in dikke, prachtige vlokken op de straten en stoepen van mijn stad. Morgen dwarrelen ze neer op stoepzitters overal te lande die sneeuw moeten ruimen eer ze op hun stukje stoep kunnen neerzijgen. Maar mijn stoepzitter zal het niet al te koud hebben, en zeker niet als ik erin slaag om hem alsnog die soep te bezorgen die hem toekomt.
Met zo’n pleister op mijn doornwondje kan ik met een bevrijd gemoed naar het Glazen Huis om wat lol te trappen.
Voor wie deze winter simpelweg daklozen wil helpen opvangen => www.sosopvang.be